Hoofdstuk 4
Rio Negro
tot Bahia Blanca
Rio Negro – Estancias aangevallen door Indianen – Zoutmeren – Flamingo’s – R. Negro tot R. Colorado – Heilige Boom – Patagonische Haas – Indianenfamilies – Generaal Rosas – Verder naar Bahia Blanca – Zandduinen –Negerluitenant – Bahia Blanca – Zoutafzettingen – Punta Alta – Zorillo.
24 juli, 1833—De Beagle zeilde weg uit Maldonado en kwam op 3 augustus aan bij de monding van de Rio Negro. Dit is de grootste rivier aan deze kust tussen de Straat van Magellaan en de Plata. Hij bereikt de zee op een punt ongeveer driehonderd mijl ten zuiden van het estuarium van de Plata. Ongeveer vijftig jaar geleden, onder het oude Spaanse bewind, werd hier een kleine kolonie gesticht, en het is aan deze Amerikaanse oostkust nog altijd het zuidelijkste punt (41 graden zuiderbreedte) dat door beschaafde mensen bewoond wordt.
Het landschap rond de riviermonding is uiterst onaantrekkelijk. Aan de zuidoever begint een lange reeks steile kliffen, die een doorsnede te zien geven van de geologische samenstelling van het land. De lagen bestaan uit zandsteen, maar één laag was opvallend omdat hij bestond uit een stevig samengeklonterd conglomeraat van stukjes puimsteen, die vanuit de Andes meer dan vierhonderd mijl moeten hebben afgelegd. Het oppervlak is overal bedekt met een dikke laag grind, die zich in alle richtingen over de wijd open vlakte uitspreidt. Water is uiterst schaars, en is, waar dit wordt aangetroffen, bijna altijd brak. De begroeiing is zeer karig en hoewel er wel allerlei struiken groeien, zijn die allemaal bewapend met indrukwekkende doorns, die de vreemdeling ervoor lijken te waarschuwen niet verder door te dringen in dit ongastvrije land.
De nederzetting is achttien mijl stroomopwaarts gelegen. De weg volgt de voet van de glooiende wanden, die de noordgrens vormen van het grote dal waardoor de Rio Negro stroomt. Onderweg passeerden we de ruïnes van enkele mooie estancias, die enige jaren eerder waren verwoest door de indianen. De bewoners wisten meerdere aanvallen af te slaan. Een man die in een van deze ruïnes verbleef, gaf een levendige beschrijving van wat er gebeurd was. De inwoners waren vroeg genoeg gewaarschuwd om het vee en de paarden in de ‘kraal’[1] te drijven die het huis omringde, en om een paar kleine kanonnen in positie te zetten. De aanvallers waren Arauca-indianen uit het zuiden van Chili, enige honderden sterk, en zeer gedisciplineerd. Ze verschenen aanvankelijk in twee groepen op een nabijgelegen heuvel. Nadat zij waren afgestegen en hun bontmantels hadden afgeworpen, gingen ze naakt in de aanval. Het enige wapen van de indiaan is een zeer lange bamboestok, of chuzo, die met struisvogelveren is versierd en een scherpe speerpunt heeft. Mijn bron herinnerde zich huiverend het zwiepen van deze chuzos toen ze naderbij kwamen. Toen hij dicht genoeg genaderd was, riep de cacique Pincheira de belegerden toe dat ze de wapens moesten neerleggen, anders zou hij ze allemaal de keel doorsnijden. Aangezien dit waarschijnlijk in elk geval gebeurd zou zijn, werd hij beantwoordt met een musketsalvo. De indianen kwamen gestadig naderbij tot ze vlak bij het hek van de kraal waren, maar tot hun verbazing ontdekten zij dat de palen niet met leren riemen, maar met ijzeren spijkers aan elkaar bevestigd waren, zodat hun pogingen deze door te snijden met hun messen ijdel waren. Dit redde de christenen het leven. Veel gewonde indianen werden door hun kameraden afgevoerd en ten slotte, nadat een van de lagere caciques gewond was geraakt, werd de aftocht geblazen. Ze keerden terug naar hun paarden en leken krijgsraad te houden. Voor de Spanjaarden was het afwachten afschuwelijk, want met uitzondering van een paar patronen hadden ze al hun munitie verschoten. Even later bestegen de indianen hun paarden en verdwenen uit het zicht. Een andere aanval werd nog vlugger afgeslagen. Een koelbloedige Fransman bediende het kanon. Hij wachtte tot de indianen dichtbij waren en bestookte hun linie met schroot. Zo wist hij negenendertig van hen in het stof te laten bijten en vanzelfsprekend betekende een zo zware slag dat de hele groep op de vlucht sloeg.
Het stadje wordt zowel El Carmen als Patagones genoemd. Het is tegen het klif aan langs de rivier gebouwd en veel huizen zijn zelfs in het zandsteen uitgehakt. De rivier is twee- tot driehonderd meter breed, diep en stroomt snel. De vele eilanden met hun wilgen en de vlakke landtongen, die de een na de ander te zijn zien aan de noordkant van de brede en groene vallei, leveren, met dank aan de felle zon, een bijna schilderachtige aanblik op. Het aantal inwoners bedraagt niet meer dan enkele honderden. Deze Spaanse koloniën dragen, anders dan onze Britse, de kiemen voor spontane groei niet in zich. Er leven hier veel indianen van zuiver bloed. De stam van de cacique Lucanee heeft zijn toldos[2] altijd aan de grens van de stad. Het plaatselijk bestuur draagt bij aan hun onderhoud, door ze de oude en versleten paarden te geven. Ook verdienen ze wat met het vervaar-digen van paardendekens en andere rijbenodigdheden. Men beschouwt deze indianen als beschaafde mensen, maar voor zover hun karakter verbeterd is doordat ze minder woest zijn, wordt dat bijna weer tenietgedaan door hun immoraliteit. Bij sommige jonge mannen zijn tekenen van vooruitgang te zien. Ze zijn bereid te werken en kort geleden ging een groep op robbenjacht en gedroeg zich daarbij uitstekend. Nu genoten zij van de vruchten van hun arbeid door rond te lopen in zeer uitbundige en schone kleren en door verder niets uit te voeren. Wat hun kleding betreft getuigden zij van een zeer goede smaak. Als je een van deze jongens in een bronzen standbeeld had kunnen veranderen, zouden zijn gewaden erg elegant zijn geweest.
Op een dag reed ik naar een groot zoutmeer, of salina, dat op ongeveer vijftien mijl van het stadje ligt. ’s Winters bestaat het uit een ondiep pekelmeer, maar in de zomer verandert het in een sneeuwwitte zoutvlakte. Aan de rand is de laag ongeveer tien centimeter dik, maar meer in het midden neemt de dikte toe. Dit meer was tweeënhalve mijl lang en één mijl breed. In deze omgeving liggen nog veel grotere zoutmeren, waarin de zoutlaag zestig tot negentig centimeter dik is, zelfs als deze in de winter onder water staat. Een dergelijke fel witte en volkomen vlakke uitgestrektheid midden in de bruine en desolate vlakte is een spectaculair gezicht. Jaarlijks wordt in de salina een grote hoeveelheid zout gewonnen en grote bergen, waarvan sommige wel honderd ton wegen, lagen klaar om te worden geëxporteerd. Het seizoen waarin er in de salinas gewerkt wordt, is de oogsttijd van Patagones, want de welvaart van het stadje is geheel van het zout afhankelijk. Bijna de hele bevolking kampeert dan aan de rivieroever en is druk doende het zout met ossenkarren te vervoeren. Het zout is in grote vierkante blokken uitgekristalliseerd en is bijzonder zuiver. De heer Trenham Reeks is zo vriendelijk geweest een monster hiervan voor mij te analyseren en hij trof er slechts 0.26 gips en 0.22 zand en aarde in aan. Opmerkelijk is dat dit zout niet zo geschikt is voor het conserveren van vlees als het zeezout uit de Kaapverdische Eilanden. Een koopman uit Buenos Ayres zei me dat het wat hem betreft slechts de helft waard was. Daarom wordt er voortdurend zout uit de Kaapverdische Eilanden geïmporteerd en vermengd met het zout uit deze salinas. De zuiverheid van het Patagonische zout, oftewel de afwezigheid van andere zoutachtige stoffen die in zeewater worden aangetroffen, is de enige aanwijsbare oorzaak voor deze mindere kwaliteit. Een conclusie die niemand, zo denk ik, zou hebben verwacht, maar die wordt ondersteund door het onlangs vastgestelde feit[3] dat deze zouten het meest geschikt zijn voor het conserveren van kaas, waarin de meeste smeltzouten al aanwezig zijn.
De oever van dit meer bestaat uit modder en hier zitten veel grote gipskristallen in, die soms wel zevenenhalve centimeter lang zijn. Aan de oppervlakte liggen veel natriumsulfaatkristallen. De gauchos noemen het eerste ‘padre del sal’ en het laatste ‘madre’. Zij zeggen dat deze zichzelf voortplantende zouten altijd te vinden zijn aan de randen van de salinas, als het water begint te verdampen. De modder is zwart en onwelriekend. Aanvankelijk kon ik mij geen idee vormen van wat dit zou kunnen veroorzaken, maar later begreep ik dat het schuim dat door de wind naar de oever wordt geblazen groen was, alsof er algen in zaten. Ik probeerde wat van deze groene materie als monster mee naar huis te nemen, maar helaas is er iets misgegaan. Delen van het meer zagen er van dichtbij enigszins rood uit en misschien kwam dit door de aanwezigheid van microscopisch kleine diertjes. De modder was op veel plekken omgewoeld door bepaalde wormen, of een soort ringwormen. Wat een verrassing dat er schepsels zijn die in pekel kunnen leven en dat zij rond krioelen tussen natriumsulfaat en calciumsulfaat! En wat gebeurt er met deze wormen als in de lange zomer het oppervlak uithardt tot een massieve zoutlaag? In dit meer leven ook grote aantallen flamingo’s. Ze planten zich hier voort, net als overal in Patagonië, Noord-Chili en de Galapagoseilanden. Overal waar pekelmeren te vinden waren, trof ik deze vogels aan. Ik zag ze door het water waden om naar voedsel te zoeken, waarschijnlijk de wormen die in de modder leven, en de laatste voeden zich waarschijnlijk met de infusoriën of de algen. Zo hebben we hier te maken met een wereldje op zichzelf, dat zich heeft aangepast aan deze binnenlandse zoutmeren. In de zoutpannen bij Lymington, zo zegt men, leeft een minuscuul schaaldiertje (Cancer salinus)[4] in zeer grote aantallen, maar dan alleen in die pannen waar de vloeistof door de verdamping een behoorlijke concentratie heeft bereikt, namelijk ongeveer één pond zout per liter water. We kunnen dus bevestigen dat alle plekken op aarde bewoonbaar zijn! Of het nu gaat om pekelmeren, of om onderaardse meren onder vulkanische bergen – warme bronnen –, de weidse uitgestrektheid van de oceaan, de hoogste lagen van de dampkring en zelfs in de eeuwige sneeuw, overal komt organisch leven voor.
==
Ten noorden van de Rio Negro, tussen deze rivier en het bewoonde gebied rond Buenos Ayres, hebben de Spanjaarden slechts een kleine nederzetting, die onlangs in Bahia Blanca is gesticht. De hemelsbrede afstand naar Buenos Ayres is bijna vijfhonderd Britse mijlen. De rondtrekkende indiaanse ruiterstammen, die dit gebied altijd grotendeels bewoond hebben, hebben de laatste tijd veel afgelegen estancias aangevallen en daarom heeft de regering in Buenos Ayres sedert enige tijd een leger onder de wapenen, onder commando van generaal Rosas, met de opdracht hen uit te roeien. De soldaten waren nu gelegerd aan de oevers van de Colorado, een rivier die ongeveer tachtig mijl ten noorden van de Rio Negro stroomt. Toen generaal Rosas Buenos Ayres verliet, trok hij in een rechte lijn over de nog niet verkende vlakten. Toen er bijna geen indianen meer in dit gebied waren, liet hij op grote afstanden uit elkaar kleine groepjes soldaten achter met een aantal paarden (een posta), om de verbindingslijnen met de hoofdstad in stand te houden. Aangezien de Beagle in Bahia Blanca voor anker zou gaan, besloot ik daar over land heen te reizen. Uiteindelijk besloot ik de hele route via de postas naar Buenos Ayres af te leggen.
11 augustus—Mijn reisgenoten waren de heer Harris, een Engelsman die in Patagones woont, een gids en vijf gauchos die voor zaken onderweg waren naar het leger. De Colorado ligt, zoals ik al zei, bijna tachtig mijl verderop, en aangezien we maar langzaam vooruitkwamen, duurde de tocht tweeënhalve dag. Het gebied waar we doorheen trokken verdient nauwelijks een andere naam dan woestijn. Water is slechts in een paar bronnen te vinden. Het wordt zoet genoemd, maar zelfs in deze tijd van het jaar, de regentijd, was het nogal brak. In de zomer moet dit een loodzware tocht zijn, maar nu was het vooral troosteloos. Het dal van de Rio Negro, al is het nog zo breed, is alleen uitgesleten in de zandsteenvlakte. Meteen achter de oever waarop het stadje staat, begint een vlak land dat slechts door enkele onbeduidende dalen en laagtes onderbroken wordt. Overal ziet het landschap er even levenloos uit. Op de droge bodem vol grind groeien kleine pollen bruin en verdord gras en her en der wat lage doornstruiken.
Kort nadat we langs de eerste bron gekomen waren, bereikten we een beroemde boom, die door de indianen als het altaar van Walleechu vereerd wordt. Hij staat op een hoogte in de vlakte en vormt zodoende een herkenningspunt dat van verre zichtbaar is. Zodra indianen de boom zien, aanbidden zij hem met luide kreten. Het is een lage boom met veel takken en doornen. Vlak boven de grond heeft hij een doorsnede van ongeveer een meter. Hij staat alleen, zonder enige buren, en was zelfs de eerste boom die we zagen. Later zagen we nog enkele andere exemplaren van dezelfde soort, maar het waren er zeker niet veel. Aangezien het winter was droeg de boom geen bladeren, maar in plaats daarvan wel talloze draadjes waaraan allerlei offerandes hingen, zoals sigaren, brood, vlees, stukken doek, enz. Arme indianen, die niets beters te bieden hadden, trokken alleen een draad uit hun poncho en bonden deze aan de boom. Wat rijkere indianen gieten sterke drank en maté in een bepaald gat, en blazen rook naar de hemel, en denken zo in de gunst van Walleechu te komen. Om het tafereel compleet te maken, lag rond de boom het gebleekte gebeente van paarden die hier geofferd waren. Alle indianen van alle leeftijden en beide seksen brengen hier offers. Ze denken dat hun paarden dan niet moe zullen worden, en dat zij welstand zullen genieten. De gaucho die mij dit vertelde zei dat hij hier in vredestijd getuige van was geweest en dat hij en anderen gewoon waren te wachten tot de indianen voorbij waren, om de offerandes aan Walleechu te kunnen stelen.
De gauchos denken dat de indianen de boom zelf als god vereren, maar veel waarschijnlijker is dat ze hem als een altaar beschouwen. De enige reden hiervoor die ik kan bedenken, is dat het een mijlpaal is op een gevaarlijke tocht. De Sierra de la Ventana is van zeer ver al te zien en een gaucho vertelde mij dat hij ooit samen met een indiaan een paar mijl ten noorden van de Rio Colorado reed, toen de indiaan dezelfde harde geluiden begon te maken als wanneer zij de boom voor het eerst in de verte in zicht krijgen. Hij bracht zijn hand naar zijn hoofd en wees vervolgens in de richting van de Sierra. Toen hem gevraagd werd naar de reden hiervoor, zei de indiaan in gebroken Spaans: “Sierra eerste gezien.” Ongeveer zes mijl voorbij deze merkwaardige boom maakten we ons kamp op voor de nacht. Op dat moment viel de scherpe blik van de gauchos op een ongelukkige koe. De achtervolging werd ingezet en enkele minuten later werd zij gevangen in de lasso’s en geslacht. Hier, ‘en el campo’, hadden we de vier eerste levensbehoeften bij elkaar: gras voor de paarden, water (een modderig poeltje), vlees en brandhout. De gauchos waren, nu zij al deze weelde gevonden hadden, in een opperbeste stemming en al gauw zetten we onze tanden in de arme koe. Het was voor het eerst dat ik in de open lucht overnachtte, met de onderdelen van de recado als bed. Het onafhankelijke bestaan van de gaucho heeft zeer aangename kanten: de mogelijkheid om op ieder willekeurig moment je paard tot staan te brengen en te zeggen: “Hier brengen we de nacht door.”
De doodse stilte op de vlakte, de honden die de wacht houden en de zigeunerachtige gauchos die hun legers klaarmaken rond het vuur, hebben mij herinne-ringen opgeleverd aan deze eerste nacht, die mij altijd bij zullen blijven.
De volgende dag reden we verder door een landschap dat ongeveer hetzelfde was als zojuist beschreven. Het wordt door weinig vogels of dieren bewoond. Soms zie je misschien een hert of een guanaco (wilde lama), maar de agoeti (Cavia patagonica) is de meest voorkomende viervoeter. Dit dier vervult hier de rol van onze haas. Er zijn echter veel belangrijke verschillen tussen de twee soorten. Zo heeft de agoeti slechts drie tenen aan zijn achterpoten. Ook is hij bijna twee keer zo groot, met een gewicht tussen de tien en twaalf kilo. De agoeti is een echte liefhebber van de woestijn. Het is hier heel gewoon er twee of drie in een rechte lijn over de wilde vlakten weg te zien springen. Naar het noorden komen zij voor tot de Sierra Tapalguen (37 graden, 30’ zuiderbreedte) waar de vlakte plotseling groener en vochtiger wordt. De zuidelijke grens van hun verspreidingsgebied ligt tussen Port Desire (Deseado, vert.) en St. Julian (San Julian, vert.) waar geen verandering in de aard van het landschap te zien is. Hoewel de agoeti nu niet meer zo ver zuidelijk voorkomt als Port St. Julian, is het opvallend dat kapitein Wood, op zijn reis in 1670, over deze dieren schrijft alsof ze hier in groten getale voorkwamen. Wat kan er de oorzaak van zijn dat, in een land met zo weinig inwoners en bezoekers, het verspreidingsgebied van een dier zo sterk veranderd is? Gezien het aantal dieren dat kapitein Wood op één dag in Port Desire schoot, schijnt het mij bovendien toe dat hier vroeger veel grotere aantallen leefden dan nu. De agoeti gebruikt indien mogelijk gangen van de bizcacha (vizcacha, vert.), maar daar waar de bizcacha niet voorkomt, zoals in Bahia Blanca, graaft de agoeti zijn eigen gangen. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor met de kleine uil van de pampas (Athene cunicularia), waarvan zo vaak gezegd is dat hij als een wachter voor de ingang van een hol staat. In Banda Oriental, waar de bizcacha niet voorkomt, moet hij zijn eigen hol graven.
De volgende ochtend naderden we de Rio Colorado en veranderde het landschap van uiterlijk. Al gauw bereikten we een grasvlakte die, vanwege zijn bloemen, hoge klavers en uiltjes, sterk op de pampas leek. Ook doorkruisten we een tamelijk groot modderig moeras, dat in de zomer droogvalt en waarin dan allerlei zoutafzettingen te zien zijn, en daarom een salitral genoemd wordt. Het was met lage vetplanten begroeid, dezelfde soort die aan de kust voorkomt. Bij de plek waar wij de Colorado overstaken was de rivier slechts ongeveer zestig meter breed, maar op de meeste plekken moet dat bijna twee keer zo veel zijn. De loop van deze rivier is zeer bochtig, met langs de oevers wilgen en riet. Hemelsbreed is de afstand tot de monding van de rivier naar men zegt 27 mijl, maar over het water 75. Voor we de rivier per kano konden oversteken, moesten we wachten op een grote kudde merries, die de rivier overzwommen om een divisie soldaten naar het binnenland te volgen. Ik heb nooit een potsierlijker spektakel gezien dan deze honderden en honderden paardenhoofden die alle-maal in dezelfde richting keken. Hun oren waren gespitst en de wijd opengesperde neusgaten staken vlak boven het water uit alsof de paarden tot een grote school van het een of andere amfibische dier behoorden. De soldaten krijgen, als ze op expeditie zijn, alleen het vlees van merries te eten. Dit maakt ze zeer mobiel, want de paarden kunnen over verrassend grote afstanden over deze vlaktes gedreven worden. Er is mij verzekerd dat een onbeladen paard dagen achtereen honderd mijl per dag kan afleggen.
Het kampement van generaal Rosas lag dicht bij de rivier. Het was een vierkant dat gevormd werd door wagens, geschut, hutten van stro, en zo meer. De soldaten behoorden bijna allemaal tot de cavalerie, en ik geloof dat er nooit eerder zo’n schurkachtig bandietenleger is samengeraapt als dit. De meeste mannen zijn het resultaat van rassenvermenging tussen negers, indianen en Spanjaarden. Ik weet niet hoe het komt, maar mannen van dergelijke afkomst hebben zelden een gunstig uiterlijk. Ik ging bij de secretaris langs om mijn vrijbrief te laten zien. Hij onderwierp me op de meest waardige en geheimzinnige toon aan een kruisverhoor. Gelukkig had ik een aanbevelingsbrief van de regering in Buenos Ayres[5], gericht aan de commandant van Patagones. Deze werd naar generaal Rosas gebracht, die mij een bijzonder hoffelijke boodschap stuurde, zodat de secretaris vriendelijk en minzaam lachend terugkwam. We vonden onderdak in de rancho of hut van een interessante oude Spanjaard, die nog onder Napoleon aan de Russische Veldtocht had deelgenomen.
We bleven twee dagen bij de Colorado. Ik had weinig om handen, want het omringende land was een moeras, dat in de zomer (december), als de sneeuw in de Cordillera smelt, door de rivier overstroomd wordt. Mijn voornaamste tijdverdrijf was het bekijken van de indianenfamilies die allerlei kleinigheden kwamen kopen bij de rancho waar wij logeerden. Generaal Rosas werd verondersteld ongeveer zeshonderd indiaanse bondgenoten te hebben. De mannen waren van een rijzig en krachtig ras, hoewel naderhand makkelijk te begrijpen was hoe deze zelfde gelaatstrekken afstotend waren geworden bij de wilden in Vuurland, als gevolg van kou, honger en het gebrek aan beschaving. Sommige schrijvers hebben deze indianen, in hun definitie van de belangrijkste mensenrassen, in twee klassen ingedeeld, maar dit is ongetwijfeld onjuist. Sommige van de jonge vrouwen, of chinas, zijn zelfs mooi te noemen. Hun haar is dik, maar glanzend zwart. Zij droegen dit in twee vlechten die tot hun middel reikten. Ze hadden een blos op het gezicht en fel glanzende ogen. Hun benen, voeten en armen waren tenger en sierlijk van vorm. Hun enkels en soms ook hun polsen waren getooid met brede, blauwe kralenkettingen. Niets was boeiender dan sommige van hun familiegroepen. Een moeder met één of twee dochters kwam vaak naar onze rancho, samen op een paard gezeten. Ze zitten net zo te paard als mannen, alleen trekken ze hun knieën veel hoger op. Deze gewoonte komt misschien voort uit het feit dat ze gewend zijn, tijdens hun trektochten, op beladen paarden te rijden. Het is de taak van de vrouwen de paarden te beladen en ontladen, de tenten op te zetten voor de nacht en, om het kort te maken, nuttige slaven te zijn, zoals de vrouwen van alle wilden. De mannen vechten, jagen, zorgen voor de paarden en maken alles wat voor het paardrijden nodig is. Een van hun belangrijkste bezigheden als ze binnenshuis zijn is het tegen elkaar stoten van twee stenen zodat ze rond worden, om er bolas van te maken. Met dit belangrijke wapen vangt de indiaan zijn wild, en ook zijn paard, dat ongebreideld over de vlakten zwerft. In het gevecht probeert hij eerst het paard van zijn tegenstander met de bolas ten val te brengen. Als zijn opponent dan verstrikt zit door de val doodt hij hem met de chuzo. Als de ballen alleen de nek of het lichaam van een paard raken, worden ze vaak meegesleept en gaan ze verloren. Aangezien het twee dagen kost om de stenen rond te maken, is het maken van ballen een bijna dagelijkse bezigheid. Meerdere mannen en vrouwen verfden hun gezichten rood, maar de horizontale strepen die zo gebruikelijk zijn bij de Vuurlanders zag ik hier nooit. Hun grootste trots is het bezit van zilveren voorwerpen. Ik heb een cacique gezien die sporen, stijgbeugels, een mesheft en een toom van dit metaal had. Het kopstuk en de teugels waren van zeer dun draad, niet dikker dan takelgaren, en eenieder die een vurige hengst bereed met zulke dunne leidsels gaf blijk van een elegant staaltje rijkunst.
Generaal Rosas nodigde mij uit voor een gesprek, iets waar ik bijzonder blij mee was. Het is een heel bijzondere figuur en hij is in zijn land zeer invloedrijk, een invloed die hij waarschijnlijk zal aanwenden om de welvaart en vooruitgang te bevorderen.[6] Men zegt dat hij 222 vierkante mijl grond bezit en ongeveer driehonderdduizend koppen vee heeft. Zijn landgoederen worden op voorbeeldige wijze beheerd en produceren veel meer graan dan die van anderen. Hij werd aanvankelijk bekend vanwege de regels die hij op zijn eigen estancias hanteerde, en doordat hij enkele honderden mannen discipline bijbracht, zodat ze met succes de aanvallen van de indianen konden weerstaan. Er doen veel verhalen de ronde over de strikte wijze waarop zijn wetten werden gehandhaafd. Eén daarvan was dat niemand, op straffe van in het schandblok gezet te worden, zondags zijn mes bij zich mocht hebben. Omdat er op deze dag het meeste gedronken en gegokt werd, ontstonden er veel ruzies die, omdat er meestal met messen gevochten werd, vaak een fatale afloop hadden. Op een zondag bracht de gouverneur in vol ornaat een bezoek aan de estancia en generaal Rosas liep inderhaast met zijn mes aan zijn riem naar buiten om hem te ontvangen. De rentmeester tikte hem op de arm en herinnerde hem aan de wet. Rosas wendde zich tot de gouverneur, bood zijn nederige verontschuldigen aan, maar zei dat hij zichzelf in het schandblok moest zetten en dat hij, tot hij eruit werd gelaten, zelfs in eigen huis niets te vertellen had. Na korte tijd liet de rentmeester zich overhalen om de generaal eruit te laten, maar hij was er nog niet uit, of hij wendde zich tot de rentmeester en zei: “Nu heb jij de wet overtreden, dus moet je mijn plaats in het schandblok innemen.” Dit soort daden maakte hem zeer populair bij de gauchos, die erg veel eer leggen in hun eigen gelijkheid en waardigheid.
Generaal Rosas is overigens een uitstekend ruiter, en dat wil heel wat zeggen in een land waar een leger zijn generaal koos met de volgende beproeving: een groep ongetemde paarden werd samengedreven in een kraal, en werd vervolgens via een poortje waarboven een dwarsbalk hing naar buiten gelaten. Wie erin slaagde vanaf deze balk op een van deze paarden te springen terwijl het naar buiten holde, en het bovendien zonder zadel of tuig kon berijden en terugbrengen naar de deur van de kraal, zou generaal worden. De persoon die hierin slaagde werd vervolgens gekozen en was ongetwijfeld de juiste generaal voor zo’n leger. Dit bijzonder sterke staaltje was ook door Rosas volbracht.
Op deze manier, en door zich te conformeren aan de kleding en de gewoonten van de gauchos, is hij in zijn land mateloos populair geworden, en als gevolg daarvan heeft hij despotische macht verworven. Een Engelse koopman vertelde mij over de arrestatie van een man die een andere man vermoord had. Toen hem gevraagd werd naar zijn motief, gaf hij als antwoord: “Hij sprak op oneerbiedige wijze over generaal Rosas, dus heb ik hem gedood.” Na een week was de moordenaar weer op vrije voeten. Ongetwijfeld was dit het werk van de partij van de generaal, niet van de generaal zelf.
In zijn conversatie is hij enthousiast, verstandig en zeer ernstig. Zijn ernst wordt doorgevoerd tot in het extreme. Ik hoorde een van zijn narren (hij heeft er twee, net als de edellieden van vroeger) de volgende anekdote vertellen: “Ik wilde graag een bepaald muziekstuk horen, dus ik ging een paar keer naar de generaal om het hem te vragen. Hij zei: ‘Ga weg, want ik ben bezig’. Ik ging nog een keer en hij zei: ‘Als je nou nog eens komt, zal ik je straffen’. Ik vroeg het nog een derde keer en hij moest lachen. Ik holde de tent uit, maar ik was te laat. Hij droeg twee soldaten op mij aan de staken te binden. Ik smeekte bij alle heiligen in de hemel of hij me wilde sparen, maar het hielp niets. Als de generaal lacht, spaart hij niemand, of hij nou gek is of bij zinnen.” De arme dwaas keek uiterst droevig toen hij aan de staken terugdacht. Dit is namelijk een zeer wrede vorm van straf. Er worden vier staken in de grond gedreven en de man wordt daar met uitgespreide armen en benen horizontaal aan opgehangen, en wordt zo enkele uren uitgerekt. Het idee is duidelijk afkomstig van de gebruikelijke manier om huiden te drogen. Mijn onderhoud ging voorbij zonder dat hij lachte en ik kreeg een vrijbrief en orders voor het gebruik van de postpaarden van de regering. Ik ontving deze documenten zo snel en hoffelijk als denkbaar is.
’s Ochtends vertrokken we naar Bahia Blanca, dat we in twee dagen bereikten. Toen we het legerkamp verlieten, kwamen we langs de toldos van de indianen. Deze zijn zo rond als ovens en met huiden bekleed. Bij de opening van iedere toldo is een spits toelopende chuzo in de grond gestoken. De toldos waren verdeeld in groepen, die overeenstemden met de verschillende caciques en hun stammen, en deze groepen waren weer in kleinere eenheden verdeeld, afhankelijk van de soort relatie tussen de eigenaars. Enkele mijlen lang volgden we het dal van de Colorado. De alluviale vlakten ter weerszijden van de rivier zagen er vruchtbaar uit, en aangenomen mag worden dat zij geschikt waren voor het verbouwen van graan. We bogen af naar het noorden en betraden al spoedig een gebied, dat verschilde van de vlakten ten zuiden van de rivier. Het land was nog altijd dor en onvruchtbaar, maar toch groeiden hier veel verschillende soorten planten. Gras, hoewel bruin en verdord, kwam in veel grotere hoeveelheden voor, terwijl het omgekeerde gold voor de doornstruiken. Korte tijd later verdwenen deze helemaal uit het landschap en moest de vlakte het stellen zonder struikgewas om zijn naaktheid te bedekken. Deze verandering in de vegetatie markeert het begin van de grote kalk- en kleihoudende afzettingen, die een groot deel van de pampas omvatten en de granietrotsen bedekken van Banda Oriental. Vanaf de Straat van Magellaan tot de Colorado, een afstand van ongeveer achthonderd mijl, wordt het landschap overheerst door kiezels. De steentjes bestaan voor het grootste deel uit porfier en zijn waarschijnlijk ontstaan uit de rotsen van de Cordillera. Ten noorden van de Colorado verdwijnt dit kiezelbed geleidelijk. De kiezels worden uiterst klein en de voor Patagonië zo typerende begroeiing verdwijnt.
Na een rit van ongeveer vijfentwintig mijl kwamen we bij een brede strook duinen, die zich zover het oog reikt van oost naar west uitstrekt. Aangezien de zandheuvels op een ondergrond van klei rusten, kunnen zich kleine poelen verzamelen die voor dit droge land een watervoorziening van onschatbare waarde zijn. Dat een landschap met hoogteverschillen in de bodem grote voordelen heeft, wordt niet vaak beseft. De twee armzalige waterbronnen tijdens de lange tocht van de Rio Negro naar de Colorado ontstonden door onbeduidende hoogteverschillen in de vlakte, maar zonder deze zou er geen druppel water te vinden zijn geweest. De keten van duinen is ongeveer acht mijl breed. In een ver verleden was het waarschijnlijk de grens van een breed estuarium, waar nu de Colorado stroomt. In dit district, waar onomstootbare bewijzen te vinden zijn dat het land in de recente geschiedenis is opgestuwd, kan dit soort speculaties nauwelijks door iemand achterwege gelaten worden, al denkt men alleen na over de fysische geografie van het land. Na door het zandgebied getrokken te zijn, arriveerden we bij een van de postas. En aangezien de verse paarden nogal ver weg aan het grazen waren, besloten we hier de nacht door te brengen.
Het huis was gelegen aan de voet van een heuvelrug die tussen de dertig en zestig meter hoog was, en dat is in dit land heel wat. Deze posta stond onder commando van een zwarte luitenant, die in Afrika geboren was. Het strekte hem tot eer dat er geen ranch tussen de Colorado en Buenos Ayres te vinden was, die er zo netjes uitzag als de zijne. Hij had een kamertje om gasten onder te brengen, de kraal voor zijn paarden was klein, en alles was gemaakt van stokken en rietstengels. Hij had ook een greppel rond zijn huis gegraven voor het geval hij werd aangevallen. Dit zou als de indianen kwamen weinig geholpen hebben, maar hij leek zich te troosten met de gedachte dat hij zijn huid duur zou verkopen. Korte tijd daarvoor was een groep indianen hier ’s nachts voorbij gekomen. Als ze hadden geweten dat hier een posta was, zouden onze zwarte vriend en zijn vier soldaten zeker zijn afgeslacht. Nergens ontmoette ik een fatsoenlijker en hoffelijker man dan deze neger. Het was daarom des te pijnlijker dat hij weigerde bij ons te komen zitten en met ons te eten.
’s Ochtends lieten we zeer vroeg de paarden brengen en begonnen we weer aan een opwindende rit. We kwamen langs de Cabeza del Buey, een oude naam voor het begin van een groot moeras, dat zich uitstrekt vanuit Bahia Blanca. Hier wisselden we paarden en trokken mijlenver door draslanden en zoutmoerassen. We wisselden voor de laatste keer paarden en begonnen opnieuw door de modder te waden. Mijn rijdier viel en ik zat onder de zwarte prut, een zeer onaangenaam ongeluk als men niet over schone kleren beschikt. Enkele mijlen verwijderd van het fort ontmoetten we een man, die ons vertelde dat er een kanon was afgevuurd. Dit is het signaal dat er indianen in de buurt zijn. We verlieten onmiddellijk het pad en volgden de rand van een moeras zodat we, als we achtervolgd werden, daarin konden ontsnappen. We waren blij toen we binnen de muren van het fort waren, maar kwamen er toen achter dat we ons voor niets zorgen hadden gemaakt, want de indianen bleken tot een vriendelijk gezinde stam te behoren die zich wilden aansluiten bij generaal Rosas.
Bahia Blanca verdient het nauwelijks een dorp genoemd te worden. Het is niets meer dan een paar huizen en soldatenbarakken, omringd door een diepe greppel en een versterkte muur. De nederzetting is nog heel jong (sinds 1828) en is slechts moeizaam gegroeid. De regering in Buenos Ayres beging een onrecht door het met geweld in te nemen, in plaats van het wijze beleid van de Spaanse onderkoningen te volgen, die het land rond de oudere nederzetting bij de Rio Negro van de indianen kochten. Vandaar dat fortificaties hier onontbeerlijk zijn, vandaar ook dat er zo weinig huizen en zo weinig in cultuur gebracht land buiten de muren te vinden zijn. Zelfs het vee is niet veilig voor de aanvallen van de indianen, voorbij de grens op de vlakte waar het fort staat.
Het deel van de haven waar de Beagle voor anker wilde gaan, lag vijfentwintig mijl verder, dus verwierf ik van de commandant een gids en paarden, zodat ik kon kijken of het schip er al was. We verlieten het vlakke grasland dat langs een smalle beek lag en betraden al vlug een weidse woestenij, die afwisselend uit zand, zoutmoerassen of kale modder bestond. Sommige delen waren begroeid met laag struikgewas, andere met de vetplanten die alleen daar gedijen waar veel zout is. Het land mag dan slecht zijn geweest, toch waren er grote aantallen struisvogels, herten, agoeti’s en gordeldieren. Mijn gids vertelde dat hij twee maanden eerder ternauwernood aan de dood ontsnapt was. Hij was op jacht met twee andere mannen, hier niet ver vandaan, toen ze plotseling op een groep indianen stuitten, die de achtervolging inzetten en zijn twee vrienden al gauw inhaalden en doodden. De benen van zijn eigen paard werden ook in de bolas gevangen, maar hij sprong eraf en wist de bolas met zijn mes los te snijden. Terwijl hij dit deed moest hij achter zijn paard wegduiken en werd hij tweemaal ernstig verwond door hun chuzos. Hij sprong weer in het zadel en wist met de grootste inspanning de lange speren van zijn achtervolgers voor te blijven. Ze volgden hem tot het fort in zicht kwam. Sindsdien gold de regel dat niemand zich te ver van de nederzetting mocht verwijderen. Toen ik op weg ging, was ik hier niet van op de hoogte en ik was verrast te zien hoe ernstig mijn gids een hert bestudeerde, dat ergens in de buurt ergens van geschrokken leek te zijn.
De Beagle bleek nog niet te zijn aangekomen en dus maakten we rechtsomkeer, maar al snel bleken de paarden erg moe te worden en dus waren we gedwongen op de vlakte te overnachten. ’s Ochtends hadden we een gordeldier gevangen, dat, hoewel het uitstekend smaakt als het in zijn schild geroosterd wordt, geen substantieel ontbijt en diner voor twee hongerige mannen vormde. De bodem op onze overnachtingsplaats was bedekt met een laag natriumsulfaat en dus was er vanzelfsprekend geen water te vinden. Toch bleken veel kleine knaagdieren hier te kunnen leven en de toekotoeko liet de halve nacht zijn grappige geknor horen onder mijn hoofd. Onze paarden waren niet al te best en in de ochtend waren ze al zo snel uitgeput door het gebrek aan water dat we moesten lopen. Rond het middaguur doodden de honden een geitje, dat we roosterden. Ik at er wel iets van, maar het gaf me vreselijke dorst. Dit was des te akeliger aangezien de weg, omdat het onlangs geregend had, vol stond met waterplassen. Daar was echter geen druppel van te drinken. Ik had nog geen twintig uur niets meer te drinken gehad, en slechts een deel daarvan in de warme zon doorgebracht, maar toch was ik al erg zwak van de dorst. Hoe mensen twee of drie dagen onder zulke omstandigheden weten te overleven is mij een raadsel. Tegelijkertijd moet ik zeggen dat mijn gids nergens last van had en zich uitermate verbaasde dat ik al zo’n moeite had met een dag zonder water.
Ik heb al meerdere malen verwezen naar de zoutafzettingen op de bodem. Dit verschijnsel is heel iets anders dan wat er in de salinas gebeurt, en ook merkwaardiger. In veel delen van Zuid-Amerika, waar het klimaat redelijk droog is, komen deze afzettingen voor. Maar nergens heb ik ze zo veel gezien als in de buurt van Bahia Blanca. Het zout bestaat hier, evenals in andere delen van Patagonië, voornamelijk uit natriumsulfaat, vermengd met wat keukenzout. Zolang de bodem in de salitrales (zoals de Spanjaard ze abusievelijk noemt, omdat hij de stof verwart met salpeter) vochtig is, is er niets anders te zien dan een uitgestrekte vlakte met een zwarte, modderige bodem. Als men na een week warm en droog weer in hetzelfde gebied terugkomt, ziet men tot zijn grote verbazing mijlenver helderwit zout, alsof er een dunne laag sneeuw gevallen is. Hier en daar lijkt het door de wind in kleine hoopjes te zijn opgestoven. Dit laatste verschijnsel wordt hoofdzakelijk veroorzaakt doordat de zouten, tijdens de geleidelijke verdamping, omhoog worden getrokken rond droge grassprieten, stukken hout en brokken aarde, in plaats van te kristalliseren op de bodem van een poel water. De salitrales komen ofwel voor op vlakke stukken land die minder dan een meter boven zeeniveau liggen, of op alluviale grond langs rivieren. M. Parchappe[7] ontdekte dat de zoutafzettingen op de vlakte, op enige mijlen afstand van de zee, hoofdzakelijk uit natriumsulfaat bestaan, met slechts zeven procent keukenzout. Dichter bij de kust nam het gehalte keukenzout toe tot 37 procent. Dit feit leidt tot de gedachte dat het natriumsulfaat ontstaan is in de bodem, uit chloriden, die achtergebleven zijn aan de oppervlakte toen dit droge land langzaam werd opgestuwd. Het is een fenomeen dat door natuuronderzoekers onderzocht zou moeten worden. Zijn de vetplanten, die van zout houden, en die erom bekend staan dat ze veel natrium bevatten, in staat chloride te ontbinden? Levert de stinkende zwarte modder, die vol zit met organische stoffen, de zwavel en uiteindelijk ook het zwavelzuur?
Twee dagen later reed ik opnieuw naar de haven. Niet ver van onze bestemming zag mijn metgezel, dezelfde man als de vorige keer, drie jagers te paard. Hij steeg onmiddellijk af, bekeek ze aandachtig en zei: “Ze rijden niet zoals christenen, en niemand mag het fort verlaten.” De drie jagers reden naar elkaar toe en stegen eveneens af. Uiteindelijk stegen ze weer op en reden over de heuvel uit het zicht. Mijn metgezel zei: “Nu moeten we snel wegrijden. Laad uw pistool.” Hij keek naar zijn eigen zwaard en ik vroeg: “Zijn het indianen?” “Quien sabe? (Wie weet?) Als het er niet meer dan drie zijn, maakt het niet uit.” Toen drong het tot mij door dat de ene man over de heuvel gereden was om de rest van zijn stam te halen. Ik zei dit, maar het enige antwoord wat ik kreeg was: “Quien sabe?” Voortdurend speurde hij met zijn ogen de verre horizon af. Ik vond zijn onwaarschijnlijke koelbloedigheid niet grappig meer en vroeg hem waarom hij niet terug naar huis reed. Ik was hogelijk verbaasd toen hij antwoordde: “We gaan ook terug, alleen via een route die ons dicht langs een moeras leidt, waarin we met de paarden kunnen vluchten zover als ze kunnen gaan, om daarna op onze eigen benen te vertrouwen. Dan is het niet gevaarlijk.” Ik voelde me hier niet erg zeker bij en daarom wilde ik ons tempo opvoeren. Hij zei: “Nee, niet voordat zij dat ook doen.” Telkens als het landschap ons even aan het oog onttrok, gingen we in galop, maar als we in zicht waren, reden we stapvoets. Uiteindelijk bereikten we een dal en sloegen we linksaf, om zo snel mogelijk naar de voet van een heuvel te galopperen. Hij gaf me zijn paard, zorgde dat de honden op de grond lagen en kroop op handen en voeten omhoog om te zien of de kust veilig was. Hij bleef een tijdje zo zitten en barstte uiteindelijk in lachen uit. “Mujeres!” (vrouwen), riep hij. Hij herkende ze als de vrouw en de schoonzus van de zoon van de burgemeester, die struisvogeleieren zochten. Ik heb het gedrag van deze man beschreven, omdat hij dacht dat hij met indianen te doen had. Zodra duidelijk was dat er sprake was van een absurde vergissing, diste hij wel honderd redenen op waarom het geen indianen hadden kunnen zijn, maar die waren kort tevoren allemaal vergeten. Vervolgens reden we vredig en rustig naar een lage landtong, Punta Alta geheten, vanwaar we de grote haven van Bahia Blanca bijna helemaal konden zien.
Deze uitgestrekte baai is vergeven van de grote modderbanken, die de inwoners cangrejales noemen, oftewel krabbenbanken, vanwege het grote aantal kleine krabben. De modder is zo zacht dat er niet overheen te lopen valt, zelfs niet een heel klein stukje. Veel van deze slikken zijn begroeid met lange biezen, waarvan bij hoogwater alleen de topjes te zien zijn. Op een keer voeren we in een boot en raakten we zo verdwaald tussen deze ondiepten dat we nauwelijks de weg terug konden vinden. Er was niets anders te zien dan vlakke slikken. Het zicht was niet al te goed en we hadden veel last van de straalbreking, of zoals de zeelieden het uitdrukten: “Dingen zagen er hoog uit”. Het enige object dat we in zicht hadden en dat niet volkomen vlak was, was de horizon zelf. De biezen zagen eruit als struikgewas dat boven de einder zweefde, het water als modderbanken, en de modderbanken als water.
We brachten de nacht door in Punta Alta en ik hield mij onledig met het zoeken naar fossiele botten, aangezien deze plek een geweldige catacombe vormde voor monsters van uitgestorven soorten. Het was een volmaakt rustige en heldere avond, en de extreme eentonigheid van het uitzicht was op zichzelf al interessant te midden van de meeuwen, duinen en solitaire gieren. ’s Ochtends reden we terug en stuitten we op het verse spoor van een poema, maar we slaagden er niet in het dier te vinden. We zagen ook enkele zorillos, of stinkdieren. Deze weerzin-wekkende dieren komen nogal veel voor. Uiterlijk lijkt de zorrilo sterk op een bunzing, alleen is hij groter en verhoudingsgewijs veel dikker. Het dier is zich bewust van zijn macht en zwerft bij klaarlichte dag rond op de open vlakte, bevreesd voor mens noch hond. Als een hond het bevel krijgt hem aan te vallen, zakt de moed hem al gauw in de schoenen, doordat het dier een paar druppels kwalijk riekende olie laat vallen, die hevige misselijkheid en een loopneus veroorzaken. Als iets erdoor vervuild raakt, is het voor eeuwig onbruikbaar. Volgens Azara is de stank op drie mijl afstand te ruiken en meer dan eens, als we de haven van Monte Video binnenliepen en de wind aflandig was, hebben we de lucht aan boord van de Beagle kunnen ruiken. Zeker is, dat ieder dier de zorillo geheel vrijwillig uit de weg gaat.
[1] De kraal is een omheining, gemaakt van lange en sterke palen. Iedere estancia, oftewel grote ranch, heeft zo’n omheining.
[2] Zo worden de indianenhutten genoemd.
[3]Report of the Agrcult. Chem. Assoc., in de Agricult. Gazette, 1845, p. 93.
[4]Linnaean Trans., vol. x1 ., p. 205. Het is opmerkelijk dat alles wat er over de zoutmeren in Siberië gezegd wordt, ook van toepassing is in Patagonië. Siberië schijnt, net als Patagonië, in het recente verleden tot boven zeeniveau te zijn opgestuwd. In beide gebieden zijn de zoutmeren te vinden in ondiepe laagtes in de vlaktes. In beide landen is de modder aan de randen zwart en stinkend. Onder de laag keukenzout is natriumsulfaat of magnesiumsulfaat te vinden, dat vaak op onvolmaakte wijze is uitgekristalliseerd. En in beide landen is het modderige zand vermengd met gipsklontjes. Ook de Siberische zoutmeren worden bewoond door kleine schaaldieren en flamingo’s (Edin. New Philos. Jour., jan. 1830). Aangezien deze, op het eerste gezicht zo onbeduidende omstandigheden, op twee ver van elkaar verwijderde continenten voorkomen, moeten zij wel het noodzakelijke gevolg van eenzelfde oorzaak zijn – zie Pallas’s Travels, 1793 tot 1794, p. 129-134.
[5] Ik moet hier mijn grote dank uitspreken aan de regering van Buenos Ayres voor de hoffelijke wijze waarop mij, als natuuronderzoeker van de Beagle, vrijbrieven werden gegeven voor alle delen van het land.
[6] Deze voorspelling blijkt helaas volledig onjuist te zijn geweest. 1845.
[7]Voyage dans l’Amerique Merid., door M.A. d’Orbigny. part. hist., tom. 1., p. 664.
Hoofdstuk 5
Bahia
Blanca
Bahia Blanca – Geologie – Veel grote Viervoeters – Recente Uitsterving – Levensduur van Soorten – Grote Dieren hebben geen weelderige vegetatie nodig – Zuidelijk Afrika – Siberische Fossielen – Twee Soorten Struisvogels – Gedrag van de Ovenvogel – Gordeldieren – Giftige Slang, Pad, Hagedis – Winterslaap van Dieren – Gedrag van de Zeeveer – Indianenoorlogen en Massamoorden – Pijlpunt, antiquarisch Overblijfsel van.
De Beagle kwam hier op 24 augustus aan, en vertrok een week later weer naar de Plata. Met toestemming van kapitein Fitz-Roy bleef ik achter, om over land naar Buenos Ayres te reizen. Ik zal hier enkele waarnemingen beschrijven die gedaan werden tijdens dit en een eerder bezoek, toen de Beagle de haven in kaart bracht.
Enkele mijlen van de kust maakt de vlakte deel uit van de grote geologische formatie van de pampas, die grotendeels uit rode klei en deels uit mergel bestaan, en veel kalk bevatten. Dichter bij de kust zijn er vlakten die ontstaan zijn uit de resten van de hogere vlakte, en uit modder, grind en zand die opgeworpen zijn tijdens de geleidelijke opstuwing van het land. Bewijzen voor deze opstuwing zijn te vinden in hooggelegen beddingen van recente schelpen en in de afgeronde stukjes puimsteen die overal worden aangetroffen. In Punta Alta is een doorsnede te zien van een van deze later ontstane kleine vlakten, die zeer interessant is dankzij de vele resten van enorme landdieren die hierin begraven zijn. Deze zijn tot in detail beschreven door professor Owen in de Zoology of the Voyage of the Beagle, en worden bewaard in het College of Surgeons. In het onderstaande geef ik slechts een zeer algemene beschrijving.
Ten eerste, drie fragmenten van de schedels en enkele andere botten van de Megatherium, waarvan de enorme afmetingen terug te vinden zijn in de naam. Ten tweede, de Megalonyx, een groot dier verwant aan het eerstgenoemde. Ten derde, de Scelidotherium, eveneens een verwant dier waarvan ik een bijna compleet skelet wist te bemachtigen. Het moet zo groot geweest zijn als een neushoorn en in de vorm van zijn kop benadert hij het meest de Kaapse miereneter, maar in sommige andere opzichten lijkt hij meer op de gordeldieren. Ten vierde, de Mylodon darwinii, een soort die nauw aan de voorgaande verwant is, maar dan kleiner. Ten vijfde, wederom een enorme viervoeter met weinig of geen tanden. Ten zesde, een groot dier, met een beenachtige gelede wapening, die sterk lijkt op die van het gordeldier. Ten zevende, een uitgestorven type paard, waarop ik later nog zal moeten terugkomen. Ten achtste, een tand van een dikhuidig dier, waarschijnlijk hetzelfde als de Macrauchenia, een enorm dier met een lange nek als een kameel, waarop ik ook later nog zal terugkomen. Ten slotte de Toxodon, misschien wel een van de vreemdste dieren die ooit ontdekt zijn. In omvang was hij gelijk aan een olifant of Megatherium, maar, zoals de heer Owen zegt, bewijst de vorm van zijn tanden dat hij nauw verwant was aan de knaagdieren, een orde die, tot op heden, veel van de kleinste viervoeters omvat. In veel opzichten lijkt hij op de dikhuiden. Gezien de ligging van de ogen, oren en neusgaten leefde het dier waarschijnlijk in water, net als de doejong en de lamantijn, waaraan hij verwant moet zijn. Hoe wonderbaarlijk zijn de verschillende ordes, die nu zo duidelijk van elkaar gescheiden zijn, met elkaar vermengd als we naar bepaalde aspecten van de bouw van de Toxodon kijken.
De resten van deze negen grote viervoeters, evenals vele afzonderlijke botten, werden ingebed gevonden bij het strand in een gebied van ongeveer tweehonderd vierkante meter. Het is zeer opmerkelijk dat zoveel verschillende soorten op één plek gevonden werden. Dit bewijst hoeveel verschillende soorten dieren in het verre verleden geleefd moeten hebben. Op ongeveer dertig mijl van Punta Alta, in een klif van rode aarde, vond ik meerdere botfragmenten, waarvan sommige zeer groot waren. Hieronder bevonden zich tanden van een knaagdier, die in omvang en vorm sterk overeenkwamen met die van een capibara, waarvan ik het gedrag beschreven heb. Ook dit was waarschijnlijk dus een waterdier. Ook vond ik hier een deel van een kop van een Ctenomys, een soort die verschilt van de toekotoeko, maar daar wel sterk op lijkt. De rode aarde waarin deze resten waren ingebed bevatten, net als die van de pampas, volgens professor Ehrenberg acht afgietsels van microscopische zoetwaterdiertjes op één zoutwaterdiertje. Daarom mogen we waarschijnlijk concluderen dat deze laag is afgezet in een riviermonding.
De resten in Punta Alta waren ingebed in lagen grind en rode modder, net zoals de zee deze in de huidige tijd op een ondiepe bank kan deponeren. Daarin kwamen drieëntwintig soorten schelpen voor, waarvan er dertien recent zijn, en vier andere nauw verwant zijn aan recente vormen.[1] Aangezien de botten van de Scelidotherium, inclusief de knieschijf, in hun oorspronkelijke stand ten opzichte van elkaar begraven waren, en omdat de beenachtige wapening van het grote gordeldier-achtige beest zo goed bewaard is gebleven, evenals de botten van een van zijn poten, mogen we er zeker van zijn dat deze resten nog vers en door hun bindweefsels met elkaar verbonden waren, toen ze samen met de schelpen in het grind begraven werden.[2] Daarom hebben we nu degelijke bewijzen dat de bovengenoemde reuzenviervoeters, die sterker van de hedendaagse dieren verschillen dan de oudste dieren uit het Tertiair in Europa, leefden in een tijd dat de zee werd bevolkt door de meeste van zijn huidige bewoners. Ook hebben we de opmerkelijke wet bevestigd, waarop de heer Lyell zo vaak hamerde, dat de “levensduur van de zoogdier-achtige soorten in het algemeen korter is dan die van de schaalamoeben.”[3]
De grote omvang van de botten van de Megatheroïden, inclusief de Megatherium, de Megalonyx, de Scelidotherium en de Mylodon, is waarlijk opzienbarend. De leefgewoonten van deze dieren waren voor de natuuronderzoekers een compleet raadsel, tot professor Owen[4] dit op zeer ingenieuze wijze oploste. De eenvoudige vorm van de tanden wijst erop dat deze Megatheroïden plantaardig voedsel aten, en dan vooral de bladeren en twijgjes van bomen. Hun logge vorm en grote gebogen klauwen lijken niet geschikt te zijn om veel te lopen, zozeer zelfs dat sommige natuuronderzoekers geloofden dat zij, net als de luiaard aan wie zij nauw verwant zijn, in hun voedsel voorzagen door langs bomen naar beneden te klimmen en de bladeren te eten. Het was een boude stelling, om niet te zeggen een belachelijk idee, dat er ooit bomen waren, zelfs voorwereldse bomen, waarvan de takken sterk genoeg waren om dieren zo groot als olifanten te dragen. Professor Owen gelooft, en dat is veel waarschijnlijker, dat deze dieren geen bomen beklommen, maar de takken naar zich toe trokken, en de kleinere bomen met wortel en al verscheurden, en zich zo met de bladeren voedden. De enorme breedte en het gewicht van hun achterlijven, die men zich nauwelijks kan voorstellen zonder ze gezien te hebben, kan de dieren volgens deze theorie alleen maar geholpen hebben in plaats van te hinderen, en hun ogenschijnlijke logheid verdwijnt zo vanzelf. Met hun grote staarten en enorme hielen stevig als een driepoot op de grond geplant, konden zij al de kracht in hun machtige armen en grote klauwen gebruiken. De boom die zoveel kracht kon weerstaan moet wel heel stevig in de grond geworteld zijn geweest! De Mylodon had bovendien een lange, uitsteekbare tong, zoals de giraffe die, in een van die mooie uitvindingen van de natuur, met behulp van zijn lange nek bij zijn gebladerte kan komen. Ik kan hier nog opmerken dat volgens Bruce de olifanten in Abessinië, als zij met hun slurf het gebladerte niet kunnen bereiken, hun slagtanden gebruiken om diepe krassen te maken in de stam van een boom, op en neer en rond en rond, tot hij zo verzwakt is dat hij kan worden omgetrokken.
De lagen waarin de bovengenoemde fossielen te vinden zijn, liggen slechts vier tot zes meter boven de vloedlijn. Het land is dus maar weinig opgestuwd (als er tenminste in de tussentijd geen periode geweest is waarin het land weer wegzonk, waarvoor geen bewijzen te vinden zijn) sinds deze grote viervoeters over de omringende vlakten zwierven. De uiterlijke verschijning van het landschap moet bijna hetzelfde geweest zijn als in het heden. We kunnen natuurlijk de vraag stellen wat voor soort begroeiing er in die periode was. Was het land toen net zo onvruchtbaar als nu? Aangezien zoveel ingebedde schelpen van dezelfde soort zijn als nu nog in de baai leven, neigde ik aanvankelijk tot het standpunt dat de vegetatie in het verleden ongeveer hetzelfde was als nu. Dit zou echter een onjuiste gevolgtrekking zijn, want sommige van dezelfde schelpen komen ook voor langs de weelderig begroeide kust van Brazilië. Bovendien is het leven in zee over het algemeen nutteloos als leidraad voor het leven aan land. Niettemin, op grond van de volgende overwegingen, geloof ik niet dat het eenvoudige feit dat er veel reusachtige viervoeters op de vlakten rond Bahia Blanca leefden, bewijst dat dit gebied vroeger in weelderig groen gehuld ging. Ik twijfel er niet aan dat het onvruchtbare landschap met zijn verspreid groeiende doornstruiken, dat iets zuidelijk ligt van de Rio Negro, veel grote viervoeters zou kunnen onderhouden.
==
Dat grote dieren een weelderige begroeiing nodig hebben, is een algemene veronderstelling die in het ene na het andere boek is overgeschreven. Toch aarzel ik niet te zeggen dat hij volkomen onwaar is en dat hij het denkvermogen van geologen heeft aangetast als het om enkele zeer belangrijke problemen in de oergeschiedenis van onze aarde gaat. Het is een aanname die waarschijnlijk gebaseerd is op de situatie in India en de Indische eilanden, die bij iedereen het beeld oproept van groepen olifanten in indrukwekkende bossen en ondoordringbare oerwouden. Als we echter de verhalen lezen van reizigers in zuidelijk Afrika, dan wordt er op bijna iedere bladzijde verwezen naar zowel het woestijnachtige karakter van het landschap, als de aanwezigheid van zeer veel grote dieren. Hetzelfde feit is duidelijk als we naar de gravures kijken die het binnenland van Afrika afbeelden. Toen de Beagle in Kaapstad was, maakte ik een enkele dagen durende excursie naar het binnenland, die in ieder geval lang genoeg was om dat wat ik gelezen had beter te begrijpen.
Dr. Andrew Smith is er, als leider van zijn avontuurlijke reisgezelschap, onlangs in geslaagd de Kreeftskeerkring over te steken en vertelt mij dat, als we heel zuidelijk Afrika in ogenschouw nemen, er geen twijfel over kan bestaan dat dit een onvruchtbaar land is. Aan de zuid- en zuidoostkust zijn enkele mooie bossen te vinden, maar afgezien van deze uitzonderingen, kan de reiziger dagenlang door open vlakten trekken, die dun begroeid zijn met een armetierige vegetatie. Het is moeilijk de vruchtbaarheid van verschillende landen met elkaar te vergelijken, maar we kunnen rustig zeggen dat de hoeveelheid vegetatie die op enig moment[5] in Groot-Brittannië aanwezig is, veel groter is, misschien wel tien keer zo groot, als de hoeveelheid vegetatie in een even groot gebied in de binnenlanden van zuidelijk Afrika. Het feit dat ossenkarren in iedere richting kunnen rijden, behalve in de kustgebieden, zonder meer vertraging dan af en toe een half uur werk om struiken weg te kappen, geeft misschien een nog duidelijker indruk van de karige begroeiing. Als we nu de blik richten op de dieren die op deze weidse vlakten leven, zien we dat hun aantallen uitzonderlijk groot zijn en hun omvang enorm. We moeten hier noemen: de olifant, drie soorten neushoorns en waarschijnlijk, volgens dr. Smith, nog twee andere soorten, het nijlpaard, de buffel (zo groot als een volwassen stier), de elandantilope (nauwelijks kleiner), twee soorten zebra’s, de quagga, twee soorten gnoes en meerdere antilopensoorten die groter zijn dan de laatste dieren. Aangenomen zou kunnen worden dat, hoewel er veel soorten zijn, er maar weinig exemplaren per soort zijn. Dankzij dr. Smith kan ik aantonen dat het tegendeel het geval is. Hij vertelt me dat hij, op 24 graden zuiderbreedte, tijdens een dagmars met de ossenkarren, zonder veel aan beide kanten van het pad af te dwalen, tussen de honderd en honderdvijftig neushoorns zag, die tot drie verschillende soorten behoorden. Dezelfde dag zag hij meerdere kudden giraffes, die samen uit bijna honderd dieren bestonden, en dat, al zag hij geen olifanten, wel bekend is dat ze hier voorkomen. Op minder dan een uur lopen van hun kampement van de vorige nacht, hadden ze op één plek acht nijlpaarden geschoten, en waren er nog veel meer gezien. In dezelfde rivier leefden ook nog krokodillen. Natuurlijk was het een bijzonder geval dat er zoveel grote dieren dicht bij elkaar gezien werden, maar het levert een duidelijk bewijs dat ze in grote aantallen moeten voorkomen. Dr. Smith beschrijft het gebied waar hij doorheen trok als ‘karig begroeid met gras en struiken van ongeveer een meter hoogte en met slechts hier en daar een mimosa’. De ossenkarren konden bijna iedere dag probleemloos in een rechte lijn rijden.
Behalve over deze grote dieren, heeft bijna iedereen die enigszins bekend is met de natuurlijke historie van de Kaap, gelezen over de kuddes antilopen, die in omvang alleen met een zwerm trekvogels vergeleken kunnen worden. De aantallen leeuwen, luipaarden en hyena’s, en de grote aantallen roofvogels, spreken duidelijke taal over de overvloed aan kleinere viervoeters. Op een avond werden er zeven leeuwen geteld die tegelijkertijd rond het kampement van dr. Smith slopen. Zoals deze bekwame natuurvorser tegen mij zei, moet er in zuidelijk Afrika dagelijks een vreselijk bloedbad worden aangericht! Ik geef toe dat het erg verrassend is dat zoveel dieren zich in leven kunnen houden in een land dat zo weinig voedsel produceert. De grotere viervoeters zwerven ongetwijfeld door een groot gebied om ernaar te zoeken, en hun voedsel bestaat grotendeels uit kreupelhout, dat vermoedelijk in kleine hoeveelheden al veel voedingsstoffen oplevert. Dr. Smith meldt ook dat de vegetatie erg snel groeit. Het is nog nauwelijks verorberd, of er groeit alweer een nieuwe voorraad aan. Er kan echter geen twijfel over bestaan dat onze schattingen van de hoeveelheid voedsel die nodig is om grote viervoeters te onderhouden, schromelijk overdreven zijn. Men had er rekening mee moeten houden dat de kameel, toch beslist geen klein diertje te noemen, altijd emblematisch is geweest voor de woestijn.
Het geloof dat de vegetatie noodzakelijkerwijs weelderig moet zijn in gebieden waar grote viervoeters leven, is des te merkwaardiger, omdat het tegendeel ook niet waar is. De heer Burchell zei tegen mij, dat hem in Brazilië vooral opviel dat de Zuid-Amerikaanse begroeiing zo weelderig en prachtig is vergeleken met die van Zuid-Afrika, en dat grote viervoeters ontbraken. In zijn Travels[6] heeft hij de suggestie geopperd dat een vergelijking van het respectievelijke gewicht (als er genoeg gegevens beschikbaar waren) van een gelijk aantal van de grootste herbivore viervoeters van beide landen, een zeer merkwaardig resultaat zou opleveren. Als we enerzijds de olifant[7], het nijlpaard, de giraffe, de buffel, de elandantilope, en zeker drie maar waarschijnlijk vijf soorten neushoorns tellen, en dan aan de Amerikaanse kant twee tapirs, de guanaco, drie herten, de vicuña, de pekari, de capibara (waarna we tot de apen moeten overgaan om de aantallen gelijk te krijgen) en dan deze twee groepen naast elkaar plaatsen, is het nauwelijks mogelijk je twee zo in omvang verschillende groepen voor te stellen. Op grond van de bovenstaande feiten moeten we in strijd met de oude ideeën[8] de conclusie trekken, dat er onder zoogdieren geen nauwe relatie bestaat tussen de omvang van de diersoorten en de kwantiteit van de vegetatie in de landen waar zij voorkomen.
Wat betreft het aantal grote viervoeters, is er zeker geen andere wereldstreek op onze planeet die met zuidelijk Afrika vergeleken kan worden. Na de verschillende beschrijvingen die gegeven zijn, zal het woestijnachtige karakter van die regio niet ontkend worden. In het Europese deel van de wereld moeten we teruggaan tot het Tertiair, om bij de zoogdieren omstandigheden te vinden zoals die nu bestaan bij Kaap de Goede Hoop. Deze tertiaire periode, die wij ons voorstellen als een tijd met verbazingwekkend veel grote dieren, omdat we de resten uit vele eeuwen op bepaalde plekken geaccumuleerd vinden, kan zich nauwelijks op meer grote dieren beroemen dan zuidelijk Afrika heden ten dage. Als we speculeren over de begroeiing tijdens deze periode, zijn we in ieder geval verplicht naar bestaande analoge situaties te kijken, zodat we niet moeten argumenteren ten gunste van de noodzaak van een weelderige begroeiing, als we zien dat de huidige toestand bij Kaap de Goede Hoop volkomen anders is.
Wij weten dat de extreme gebieden van Noord-Amerika, tot op vele breedtegraden boven de grens vanaf waar de grond tientallen centimeters diep permanent bevroren is, bedekt zijn met bossen vol grote en hoge bomen.[9] Evenzo vinden we in Siberië bossen met berken, sparren, espen en lariksen op een breedte[10] (64 graden) waar de gemiddelde luchttemperatuur onder het vriespunt ligt en waar de bodem zo diep bevroren is, dat het kadaver van een dier dat daarin is ingebed volkomen geconserveerd wordt. Met deze feiten in gedachte moeten we toegeven, voor zover het om de kwantiteit van de begroeiing gaat, dat de grote viervoeters van het Tertiair in de meeste delen van Noord-Europa en Azië geleefd hebben op de plekken waar ze nu gevonden worden. Ik spreek hier niet over het soort vegetatie dat nodig is voor hun levensonderhoud, want aangezien er bewijzen zijn voor veranderde fysische omstandigheden, en aangezien de dieren zijn uitgestorven, mogen we aannemen dat de plantensoorten eveneens zijn veranderd.
Het zij mij toegestaan hieraan toe te voegen, dat deze opmerkingen ook consequenties hebben voor de dieren die in het Siberische ijs bewaard zijn gebleven. De vaste overtuiging dat er tropisch weelderige vegetatie nodig is om het bestaan van grote dieren mogelijk te maken, en de onmogelijkheid dit in overeenstemming te brengen met de aanwezigheid van permanent ijs, was een van de voornaamste redenen voor verscheidene theorieën over plotselinge klimaatveranderingen en over gigantische catastrofes, die werden bedacht om het ijsgraf te verklaren. Ik ben de laatste om te beweren dat het klimaat niet veranderd is sinds de tijd waarin deze dieren, die nu in het ijs begraven liggen, leefden. Op dit moment probeer ik alleen aan te tonen dat, voor zover het alleen om de kwantiteit van het voedsel gaat, de oeroude neushoorns zelfs in de huidige situatie over de steppen van Midden-Siberië hadden kunnen zwerven, net zoals de levende neushoorns en olifanten nu nog over de Karoo van zuidelijk Afrika zwerven.
==
Ik zal nu verslag doen van de leefgewoonten van sommige interessante vogels die veel voorkomen op de woeste vlakten van Noord-Patagonië, en dan als eerste de grootste, de Zuid-Amerikaanse struisvogel (Rhea americana, ofwel de nandoe, vert.). Het normale gedrag van de struisvogel is algemeen bekend. Ze leven van plantaardig voedsel, zoals wortels en gras. Maar in Bahia Blanca heb ik herhaaldelijk gezien dat drie of vier exemplaren bij laag water naar de uitgestrekte slikken komen, die dan droog liggen, om, zoals de gauchos zeggen, kleine visjes te vangen. Hoewel de struisvogel erg schuw, voorzichtig en solitair is, en ook erg snel kan lopen, wordt hij door de met bolas bewapende indiaan of gaucho toch makkelijk gevangen. Als meerdere ruiters in een halve cirkel komen aanrijden, raakt de vogel in verwarring en weet hij niet waarheen hij moet vluchten. Meestal rennen ze het liefst tegen de wind in, maar vanaf de start spreiden ze hun vleugels als een schip dat alle zeilen bijzet. Op een mooie warme dag zag ik enkele struisvogels een hoge rietkraag binnengaan, waar zij zich zittend verborgen, tot ik ze zeer dicht genaderd was. Het is niet algemeen bekend dat struisvogels zonder aarzelen het water ingaan. De heer King heeft mij laten weten dat hij deze vogels in de baai van San Blas, en in Port Valdes in Patagonië, regelmatig van eiland naar eiland zag zwemmen. Ze holden het water in als ze daarheen gejaagd werden, maar ook vrijwillig als ze geen angst was aangejaagd. De afstand die ze overstaken bedroeg ongeveer tweehonderd meter. Tijdens het zwemmen is er weinig van hun lichaam boven water te zien. Hun nekken steken enigszins naar voren en ze verplaatsen zich maar langzaam door het water. Bij twee gelegenheden zag ik struisvogels over de Santa Cruz zwemmen, waar deze rivier ongeveer vierhonderd meter breed was en zeer snel stroomde. Toen kapitein Sturt[11] in Australië de Murrumbidgee afvoer, zag hij twee emoes zwemmen.
De inwoners van dit land kunnen makkelijk het verschil zien tussen het mannetje en het wijfje. De eerste is groter, heeft een donkerder kleur[12] en een grotere kop. De struisvogel, naar ik meen het mannetje, stoot een buitengewoon, laag sissend geluid uit. Toen ik het de eerste keer hoorde, staande te midden van enige zandheuveltjes, dacht ik dat het afkomstig was van het een of andere wilde dier, want het is moeilijk te zeggen waar het vandaan komt en van hoe ver. Toen we in de maanden september en oktober in Bahia Blanca waren, vonden we overal grote aantallen eieren. Ze liggen soms verspreid en alleen, en dan worden zij nooit uitgebroed. De Spanjaarden noemen dit huachos. Of ze worden tezamen in een ondiepe kuil gevonden, die het nest vormt. Ik zag vier nesten. Drie daarvan bevatten tweeëntwintig eieren, het vierde zevenentwintig. Tijdens een eendaagse jacht te paard werden er vierenzestig eieren gevonden. Daarvan lagen er vierenveertig in twee nesten en waren de resterende twintig verspreid liggende huachos. De gauchos bevestigen unaniem, en er is geen reden aan hun woorden te twijfelen, dat alleen het mannetje de eieren uitbroedt en naderhand nog enige tijd bij de jongen blijft. Als het mannetje op het nest ligt, houdt hij zich zeer laag. Eenmaal reed ik er bijna overheen. Gezegd wordt dat zij onder zulke omstandigheden zeer agressief kunnen zijn en zelfs gevaarlijk, en dat het is voorgekomen dat ze een ruiter hebben aangevallen door te proberen hem te schoppen en te bespringen. Mijn informatiebron wees mij op een oude man, die hij eens erg bang had zien worden toen hij door een vogel werd achtervolgd. In Burchell’s Travels in South Africa lees ik: “Nadat een mannetjesstruisvogel gedood werd, bleken de veren vies te zijn. De Hottentotten zeiden toen dat het een broedende vogel was.” Ik begrijp dat de mannetjesemoe in de Zoological Gardens het broeden voor zijn rekening neemt. Deze gewoonte is derhalve algemeen in deze hele vogelfamilie.
De gauchos zijn het er allemaal over eens dat meerdere wijfjes in één nest eieren leggen. Mij is met grote stelligheid verteld dat vier of vijf wijfjes midden op de dag een voor een hetzelfde nest in gingen. Ik kan hieraan toevoegen dat ook in Afrika geloofd wordt dat twee of meer wijfjes eieren in één nest leggen.[13] Hoewel dit op het eerste gezicht een vreemde gewoonte lijkt, denk ik dat er een eenvoudige verklaring voor bestaat. Het aantal eieren per nest varieert van twintig tot veertig en soms zelfs vijftig. Volgens Azara komen ook nesten met zeventig of tachtig eieren voor.
Welnu, gezien het feit dat het aantal eieren dat in één gebied gevonden wordt zo groot is in verhouding tot het aantal ouders, en gezien de eierstokken van het wijfje, is het uiterst waarschijnlijk dat ze in de loop van een seizoen een groot aantal eieren legt, maar dat ze daar zeer veel tijd voor nodig heeft. Azara verklaart[14] dat een gedomesticeerd wijfje zeventien eieren legde, verdeeld over tussenpozen van drie dagen. Als ze gedwongen was haar eigen eieren uit te broeden, zou het eerste waarschijnlijk al bedorven zijn vóór het laatste ei gelegd was. Maar als elk wijfje in opeenvolgende periodes in verschillende nesten wat eieren legde en meerdere wijfjes samenwerkten, zoals ook bevestigd is, zouden de eieren in een nest allemaal ongeveer even oud zijn. Als het aantal eieren in een nest, zoals ik denk, gemiddeld niet groter is dan het aantal eieren dat een wijfje in een seizoen kan leggen, moeten er net zoveel nesten als wijfjes zijn, en zal ieder mannetje ongeveer evenveel energie moeten steken in het broeden, en wel in een periode waarin de wijfjes waarschijnlijk niet op het nest zouden kunnen zitten, omdat ze nog niet klaar waren met leggen.[15] Ik heb eerder al het grote aantal huanchos, ofwel achtergelaten eieren, genoemd. Het waren er zoveel dat er op één dag twintig van deze eieren gevonden werden. Het lijkt nogal vreemd dat zoveel eieren verloren gaan. Vloeit dit misschien voort uit de problemen die de wijfjes ondervinden bij het zoeken naar vogels om mee samen te werken, en omdat het moeilijk is een mannetje te vinden dat kan broeden? Het is duidelijk dat er eerst een zekere band moet bestaan tussen ten minste twee wijfjes, anders zouden de eieren over de weidse vlakte verspreid blijven liggen op afstanden die veel te groot waren om door een mannetje in een nest verzameld te worden. Sommige auteurs meenden dat de verspreid liggende eieren daar waren neergelegd als voedsel voor de jongen. Dit kan in Amerika nauwelijks het geval zijn, omdat ze weliswaar vaak bedorven en verrot zijn, maar nog wel heel.
Toen we bij de Rio Negro in Noord-Patagonië waren, hoorde ik de gauchos regelmatig praten over een uiterst zeldzame vogel die zij de avestruz petise noemden. Ze beschreven hem als kleiner dan de gewone struisvogel (die hier zeer veel voorkomt) maar verder ongeveer hetzelfde. Ze zeiden dat hij donker van kleur en gevlekt was, dat de poten korter waren, en dat de veren verder over de poten liepen dan bij de gewone struisvogel. Hij is met de bolas makkelijker te vangen dan de hoofdsoort. De weinige inwoners die beide soorten gezien hadden, bevestigden dat ze al van verre uit elkaar gehouden konden worden. De eieren van de kleinere soort waren beter bekend. Gezegd werd, en wel met verbazing, dat ze nauwelijks kleiner waren dan die van de Rhea, maar wel een enigszins andere vorm hadden, met een lichtblauwe tint. Deze soort is zeer schaars op de vlakten rond de Rio Negro, maar ongeveer anderhalve breedtegraad zuidelijker komen ze redelijk veel voor. Toen we in Port Desire (Deseado, vert.) waren, in Patagonië (48 graden zuiderbreedte), schoot de heer Martens een struisvogel en ik bestudeerde hem. Op dit moment was ik op onverklaarbare wijze het hele verhaal over de petises vergeten en dacht ik dat het een onvolgroeid exemplaar van de gewone soort was. Het vlees werd bereid en gegeten voor het mij weer te binnen schoot. Gelukkig waren de kop, de nek, de poten, de vleugels, veel van de grotere veren en een groot deel van de huid bewaard gebleven, en hiermee kon ik een bijna compleet specimen samenstellen, dat nu tentoon wordt gesteld in het museum van de Zoological Society. De heer Gould, die deze nieuwe soort heeft beschreven, heeft me veel eer betoond door hem naar mij te vernoemen.
Bij de Patagonische indianen in de Straat van Magellaan vonden we een halfbloed, die al enige jaren bij de stam had gewoond, maar in de noordelijke provincies geboren was. Ik vroeg hem of hij ooit gehoord had van de avestruz petise. Hij antwoordde als volgt: “Natuurlijk. In deze zuidelijke provincies zijn er geen andere.” Hij vertelde mij dat het aantal eieren in het nest van de petise aanzienlijk kleiner is dan in het nest van de andere soort, namelijk gemiddeld niet meer dan vijftien eieren. Ook zei hij dat ze door meer dan één wijfje gelegd werden. In Santa Cruz zagen we meerdere van deze vogels. Ze zijn uiterst schuw. Ik denk dat ze een mens al konden zien naderen, als hij de vogels nog niet kon zien. Tijdens onze tocht stroomopwaarts zagen we er heel weinig, maar tijdens onze geruisloze en snelle tocht stroomafwaarts zeer veel, in paren of groepjes van vier of vijf. Opgemerkt werd dat deze vogel zijn vleugels niet spreidt als hij op volle snelheid probeert weg te rennen, zoals de noordelijke variant wel doet. Concluderend kan ik hier nog aan toevoegen dat de Struthio rhea het gebied bewoont van La Plata tot iets ten zuiden van de Rio Negro op 41 graden zuiderbreedte, en dat de Struthio darwinii zijn thuis in Zuid-Patagonië heeft, met het gebied rond de Rio Negro als neutraal terrein. Toen M.A. d’Orbigny[16] bij de Rio Negro was, deed hij zijn uiterste best een van deze vogels te bemachtigen, maar hij slaagde daar nooit in. Dobrizhoffer[17] was al lang geleden op de hoogte van het feit dat er twee typen struisvogels waren. Hij zegt: “U moet weten dat emoes in verschillende gebieden bovendien in omvang en gedrag van elkaar verschillen, want de vogels die de vlakten bij Buenos Ayres en Tucuman bewonen zijn groter en hebben zwarte, witte en grijze veren, maar degene uit de omgeving van de Straat van Magellaan zijn kleiner en mooier, want hun witte veren hebben zwarte punten en hun zwarte veren eindigen evenzo in witte punten.”
==
Een heel bijzondere kleine vogel, Tinochorus rumicivorus, komt hier veel voor. Zijn gedrag en algemene kenmerken lijken uit gelijke delen van de kwartel en de snip te zijn samengesteld, hoezeer deze vogels ook van elkaar mogen verschillen. De Tinochorus wordt overal in het zuiden van Zuid-Amerika aangetroffen, waar onvruchtbare vlakten of droog open weidegebied te vinden is. In paartjes of kleine zwermen zoekt hij de meest onherbergzame plekken op, waar nauwelijks andere schepsels kunnen overleven. Als mensen in hun buurt komen, maken ze zich klein en dan zijn ze heel moeilijk van de bodem te onderscheiden. Als ze eten lopen ze tamelijk langzaam, met hun poten wijd uiteen. Ze wentelen zich op wegen en zanderige plekken in het stof en bezoeken bepaalde plekken waar ze iedere dag kunnen worden aangetroffen. Net als patrijzen vliegen ze met de hele zwerm tegelijk weg. In al deze opzichten, en ook wat betreft de aan plantaardig voedsel aangepaste spiermaag, de gekromde bek, de vlezige neusgaten, de korte poten en de vorm van de klauw, lijkt de Tinochorus sterk op de kwartel. Maar zodra deze vogel vliegt, verandert zijn verschijning volkomen. De lange puntige vleugels, zo anders dan bij de hoenderachtigen, de onregelmatige vliegwijze, en de klaaglijke kreet die wordt uitgestoten wanneer hij het luchtruim kiest, doen allemaal denken aan de snip. De jagers aan boord van de Beagle noemden hem allemaal de kortbeksnip. Tot deze genus, of eigenlijk tot de familie van de waadvogels, blijkt hij op grond van zijn skelet daadwerkelijk te behoren.
De Tinochorus is nauw verwant aan enkele andere Zuid-Amerikaanse vogelsoorten. Twee soorten van de genus Attagis zijn wat hun gedrag betreft in bijna ieder opzicht sneeuwhoenders. De ene leeft in Vuurland boven de boomgrens, en de ander juist onder de sneeuwgrens, in de Cordillera van Midden-Chili. Een vogel uit een andere nauw verwante genus, Chionis alba, is een bewoner van de Antarctische streken. Deze voedt zich met zeewier en schelpen die te vinden zijn tussen de rotsen in de getijzone. Hoewel ze geen zwempoten hebben, worden ze om onverklaarbare redenen soms ver op zee aangetroffen. Deze kleine vogel-familie kan, ook al is hij op dit moment lastig te classificeren voor de systematische natuurvorser, dankzij zijn veelzijdige relaties met andere families uiteindelijk meehelpen bij het onthullen van het grote ontwerp, dat zowel in het heden als het verleden geldt, en op basis waarvan alle gestructureerde wezens zijn geschapen.
De genus Furnarius omvat meerdere soorten, allemaal kleine vogels die op de grond leven en droge open gebieden bewonen. Wat structuur betreft kunnen ze met geen enkele Europese vogel vergeleken worden. Ornithologen hebben ze meestal bij de boomkruipers ingedeeld, hoewel ze daar in hun gedrag absoluut niets mee gemeen hebben. De bekendste soort is de gewone ovenvogel uit La Plata, de casara of huizenbouwer van de Spanjaarden. Het nest, waar hij zijn naam aan te danken heeft, bevindt zich op de meest onbeschutte plekken, zoals de top van een paal, een kale rots of op een cactus. Het is gemaakt van modder en stukjes stro en heeft sterke, dikke wanden. De vorm lijkt precies op een oven of een afgeplatte bijenkorf. De opening is groot en boogvormig en precies daarvoor, net binnen het nest, bevindt zich een afscheiding die bijna tot aan het dak reikt en dus een passage of voorvertrek naar het eigenlijke nest vormt.
Een andere, kleinere soort Furnarius (F. cunicularis) lijkt op de ovenvogel wat betreft de rode tint van zijn veren, zijn uiterst schrille en steeds herhaalde kreet, en zijn vreemde gewoonte zich met korte sprintjes voort te bewegen. Vanwege deze overeenkomsten noemt de Spanjaard dit vogeltje de casarita (kleine huizenbouwer), hoewel het nest heel anders gebouwd wordt. De casarita bouwt zijn nest aan het einde van een smal, cilindrisch gat, dat naar men zegt bijna twee meter horizontaal de grond in loopt. Mensen uit de omgeving vertelden mij dat ze als jongelingen probeerden een nest uit te graven, maar er nooit in geslaagd waren het eind van de gang te bereiken. De vogel zoekt een lage helling of oeverwand langs een weg of riviertje. Hier (in Bahia Blanca) zijn de muren rond de huizen gemaakt van uitgeharde modder en ik ontdekte een muur, gebouwd rond de binnenhof waar ik logeerde, die op veel plekken ronde boorgaten vertoonde. Toen ik de eigenaar vroeg wat hiervan de oorzaak was, klaagde hij hevig over de kleine casarita, waarvan ik er naderhand meerdere tijdens hun bezigheden observeerde. Het is merkwaardig om te zien dat de vogels absoluut onbekend waren met het begrip dikte, want hoewel ze voortdurend over de lage muur fladderden, bleven ze er tevergeefs gaten doorheen boren omdat ze dachten dat het een uitstekende wand was om hun nesten in te bouwen. Ik twijfel er niet aan dat de vogels, telkens als ze aan de andere kant weer het daglicht bereikten, uiterst verbaasd waren.
Ik heb bijna alle zoogdieren die in dit land voorkomen al eerder opgesomd. Er zijn drie soorten gordeldieren, namelijk de Dasypus minutus of pichy, de D. villosus of peludo, en de apar. De grens van het verspreidingsgebied van de eerste ligt tien graden zuidelijker dan die van de andere soorten. Een vierde soort, de mulita, komt zover zuidelijk als Bahia Blanca niet voor. Het gedrag van de vier soorten is bijna identiek. De peludo echter, is een nachtdier, terwijl de andere overdag op de open vlakten rondzwerven en zich voeden met kevers, larven, wortels en zelfs kleine slangen. De apar, die meestal mataco genoemd wordt, valt op doordat hij maar drie beweegbare gordels heeft. De rest van zijn geruite schild is bijna volkomen star. Hij is in staat zichzelf tot een volmaakt ronde bal op te rollen, net als een bepaald Engels pissebed. Zo opgerold is hij veilig voor agressieve honden, want de hond is niet in staat de bal in zijn bek te nemen. Telkens als hij probeert erin te bijten, rolt de bal weg. Het gladde en harde pantser van de mataco vormt een beter verdedigingsmiddel dan de scherpe stekels van een egel. De pichy geeft de voorkeur aan een droge bodem en verblijft liefst in de duinen bij de kust, waar maandenlang geen water te vinden is. Vaak probeert hij zich te verschuilen door zich tegen de grond te drukken. Als ik in de buurt van Bahia Blanca een dag uit rijden ging, zag ik er meestal wel een paar. Zodra er een te zien was moest ik mij, om hem te kunnen vangen, zowat van mijn paard laten vallen, want in het zachte zand kon het dier zich zo snel ingraven dat zijn achterlijf al bijna verdwenen was voor ik was afgestapt. Het is bijna jammer zo’n aardig klein beestje te doden want, zoals een gaucho zei terwijl hij zijn mes op de rug van een gordeldier aanzette: “Son tan mansos” (Ze zijn zo rustig).
Er leven hier veel soorten reptielen. Een bepaalde slang (een Trigonocephalus, of jararaca[18]) moet, gezien de grootte van zijn gifklier, bijzonder gevaarlijk zijn. In tegenstelling tot sommige andere natuuronderzoekers beschouwt Cuvier dit als een ondersoort van de ratelslang, als een overgangsvorm tussen deze laatste en de adder. Ik heb een feit waargenomen dat dit standpunt bevestigt en mijns inziens zeer opmerkelijk en leerzaam is, omdat het laat zien dat ieder kenmerk, zelfs als het tot op zekere hoogte onafhankelijk is van de structuur, de neiging heeft zeer geleidelijke variaties te vertonen. Het uiteinde van de staart van deze slang eindigt in een punt, die iets dikker is. Als het dier over de grond glijdt, laat hij de laatste paar centimeters daarvan voortdurend vibreren. Als dit deel in aanraking komt met droog gras of kreupelhout ontstaat er een ratelend geluid, dat op een afstand van twee meter duidelijk te horen is. Telkens als het dier geprikkeld of ergens door verrast werd, liet het zijn staart trillen en wel met uiterst snelle vibraties. Zolang de slang prikkelbaar was, bleef de neiging tot het maken van deze gewoontebeweging zichtbaar.
Deze Trigonocephalus heeft dus in sommige opzichten de structuur van een adder, maar het gedrag van een ratelslang. Het geluid wordt echter op een veel eenvoudiger manier geproduceerd. De gelaatsuitdrukking van deze slang was onaangenaam en fel. De pupil bestaat uit een verticale gleuf in een gevlekte, koperkleurige iris. De kaken waren breed aan de onderzijde en de neus eindigde in een driehoekige uitstulping. Ik geloof niet dat ik ooit een lelijker dier heb gezien, met uitzondering wellicht van de vampiers. Ik vermoed dat dit afstotende uiterlijk het gevolg is van het feit dat de elementen zodanig ten opzichte van elkaar geplaatst zijn, dat ze enigszins overeenkomen met die van het menselijk gelaat, en dat we daarom een referentiekader voor zijn afzichtelijkheid hebben.
Onder de kikvorsachtige reptielen vond ik slechts een kleine pad (Phryniscus nigricans) die sterk opviel door zijn kleur. We krijgen een goede indruk van zijn uiterlijk als we ons proberen voor te stellen dat hij eerst in gitzwarte inkt was gelegd en vervolgens, toen hij eenmaal droog was, over een plank was geschoven die met het helderste vermiljoen was geverfd, zodat de verf op de zolen van zijn poten en delen van zijn buik kwam. Als het een onbekende soort was geweest, had ik hem ongetwijfeld diabolicus gedoopt, want hij was uitstekend geschikt om Eva toe te fluisteren. In plaats van een nachtdier te zijn, zoals andere padden, en zijn leven te leiden in vochtige en goed verborgen plekken, kruipt hij op het heetst van de dag rond op droge zandheuvels en dorre vlakten, waar geen druppel water te vinden is. Hij moet voor zijn vochtopname afhankelijk zijn van de dauw, die waarschijnlijk door de huid geabsorbeerd wordt, want het is een bekend feit dat deze reptielen in staat zijn op deze manier vocht op te nemen. In Maldonado trof ik er een aan in een omgeving die bijna net zo droog was als Bahia Blanca. Ik dacht hem een plezier te doen, en droeg hem naar een waterpoel. Maar niet alleen kon dit diertje helemaal niet zwemmen, ook denk ik dat het verdronken zou zijn als ik het niet gered had. Er waren veel verschillende soorten hagedissen, maar slechts één daarvan (Proctotretus multimaculatus) viel op door zijn gedrag. Hij leeft op het zand bij de kust en is dankzij zijn gevlekte huid, waarvan de bruinachtige schubben met wit, geelrood en vaalblauw gespikkeld zijn, nauwelijks te zien tegen de achtergrond. Als hij bang is, probeert hij ontdekking te voorkomen door zich dood te houden, met uitgestrekte poten, een lichaam dat plat tegen de grond wordt gedrukt, en gesloten ogen. Als hij dan nog niet met rust wordt gelaten, begraaft hij zichzelf zeer snel in het losse zand. Deze hagedis kan, met zijn afgeplatte lichaam en korte poten, niet erg hard hollen.
Ik zal hier nog enkele opmerkingen maken over de winterslaap van dieren in dit deel van Zuid-Amerika. Toen we de eerste keer in Bahia Blanca aankwamen, op 7 september 1832, dachten we dat de natuur nauwelijks levende wezens aan dit deel van de wereld had toebedeeld. Toen ik begon te graven ontdekte ik echter verscheidene insecten, grote spinnen en hagedissen in een halflethargische toestand. Op de vijftiende verschenen de eerste dieren en op de achttiende (drie dagen voor de equinox) kondigde alles het begin van de lente aan. De vlakten waren bedekt met de bloemen van een roze klaverzuring, Lathyrus, Cenothera en geraniums. Ook begonnen de vogels hun eieren te leggen. Grote aantallen bladsprietige en heteromere insecten, waarvan de laatste zeer opmerkelijk zijn door hun sterk geribbelde lichamen, kropen langzaam in het rond, terwijl de hagedissen, de permanente bewoners van zanderige bodems, in alle richtingen heen en weer schoten. Tijdens de eerste elf dagen, toen de natuur nog sliep, bedroeg de gemiddelde temperatuur, bepaald aan de hand van waarnemingen die om de twee uur aan boord van de Beagle gedaan werden, 10 graden Celsius. Midden op de dag kwam de temperatuur zelden boven de 12 graden uit. In de elf dagen daarna, toen alle levende wezens weer actief werden, bedroeg de gemiddelde temperatuur 14 graden, en midden op de dag varieerde deze van 15 tot 21 graden Celsius. Een toename van de gemiddelde temperatuur met vier graden, maar een sterkere toename van de temperatuur op het heetst van de dag, was voldoende om de levensfuncties op gang te brengen. In Monte Video, waarvandaan wij vertrokken waren, bedroeg de gemiddelde temperatuur, gebaseerd op in totaal 276 waarnemingen in de 23 dagen tussen 26 juli en 19 augustus, 14,6 graden Celsius. Op het heetst van de dag was het gemiddeld 18,6 graden en op het koudst van de dag was het gemiddeld 7,7 graden Celsius. De laagste temperatuur die de thermometer aangaf was 5,2 graden en soms steeg de temperatuur op het heetst van de dag tot 20 of 21 graden. Maar zelfs bij deze hoge temperaturen verkeerden bijna alle kevers, verschillende soorten spinnen, naaktslakken en huisjesslakken, padden en hagedissen in een lethargische slaap en waren zij onder stenen verborgen. We hebben echter gezien dat in Bahia Blanca, dat vier graden zuidelijker ligt en waarvan het klimaat slechts iets kouder is, dezelfde temperatuur met een wat lagere hoogste dagtemperatuur voldoende was om alle soorten levende wezens te doen ontwaken. Dit toont aan hoe mooi de stimulus die nodig is om dieren in winterslaap te wekken, is afgestemd op het gebruikelijke klimaat in hun leefgebied, en niet op de absolute temperatuur. Het is een bekend feit dat de winterslaap, of eigenlijk de zomerslaap, van dieren in de tropen niet bepaald wordt door de temperatuur, maar door het begin en einde van de droge tijd. In de omgeving van Rio de Janeiro was ik aanvankelijk verbaasd toen ik zag dat een paar dagen nadat enkele kleine laagtes met water gevuld waren, ze door grote aantallen volgroeide slakken en kevers bewoond werden, die in sluimertoestand moeten hebben gelegen. Humboldt heeft het verhaal verteld van een merkwaardig ongeluk, waarbij een hut gebouwd werd op de plek waar een jonge krokodil in de hard geworden modder begraven lag. Hij voegt daaraan toe: “De indianen vinden vaak enorme boa’s, die zij uji of waterslangen noemen, die in dezelfde lethargische toestand verkeren. Om deze dieren te reanimeren, moeten ze geprikkeld worden met water of nat gemaakt worden.”
Ik zal hier nog een ander dier vermelden, een zoöfyt (ik geloof Virgularia patagonica), een soort zeeveer. Hij bestaat uit een dunne, rechte, vlezige stam met afwisselende rijen poliepen aan beide zijden, die een elastische maar steenachtige as omringen, die in lengte varieert van twintig tot zestig centimeter. De stam is aan het ene uiteinde afgeknot, maar eindigt aan het andere uiteinde in een vlezig, wormvormig aanhangsel. De steenachtige as waaraan de stam zijn sterkte ontleent is aan dit uiteinde herkenbaar als een holte, gevuld met korrelig materiaal. Bij laag water zijn er honderden van deze zoöfyten te zien, die als stoppels, met de afgeknotte zijde naar boven, een paar centimeter boven het modderige zand uitsteken. Als ze worden aangeraakt, of als eraan getrokken wordt, trekken ze zich met grote kracht terug, zodat ze helemaal of bijna helemaal in de bodem verdwijnen. Hierbij moet de uiterst elastische as aan het onderste uiteinde sterk gebogen zijn, waar hij al van nature enigszins gekromd is. Ik denk dat het alleen aan deze elasticiteit te danken is dat de zoöfyt weer uit de modder omhoog kan komen. Elke poliep, hoewel nauw aan zijn broeders verbonden, heeft een eigen bek, lichaam en tentakels. In een groot exemplaar moeten er van deze poliepen vele duizenden te vinden zijn, maar toch zien we ze reageren als een individu. Ook hebben zij een centrale as die verbonden is met een onduidelijk circulatiesysteem, en de eieren worden geproduceerd in een orgaan dat losstaat van de afzonderlijke individuen.[19] Met recht mag hier de vraag gesteld worden, wat een individu precies is? Het is altijd weer interessant om de oorsprong te ontdekken van de vreemde verhalen die door reizigers van vroeger verteld zijn. Ik twijfel er niet aan dat het gedrag van deze Virgularia één van deze verhalen verklaart. Kapitein Lancaster vertelt in zijn verslag van zijn reis[20] in 1601, dat hij in het zeezand van het eiland Sombrero, in Oost-Indië, “een klein takje vond, dat groeide als een jong boompje. Als men het wil plukken, krimpt het weg in de grond, en zinkt weg, behalve als het heel stevig vastgehouden wordt. Als het geplukt wordt, blijkt de wortel een grote worm te zijn, en als de boom tot wasdom komt, wordt de worm kleiner, en zodra de worm helemaal in een boom is veranderd, wortelt hij zich in de aarde, en wordt zo groot. Deze metamorfose is de merkwaardigste die ik tijdens mijn reizen zag, want als deze boom geplukt wordt als hij nog jong is, en de bladeren en schors worden weggesneden, verandert hij als hij droog is in een harde steen, net als wit koraal. Zo verandert deze worm tweemaal van natuur. We hebben veel van deze wormen verzameld en mee naar huis genomen.”
==
Tijdens mijn verblijf in Bahia Blanca, toen ik op de Beagle wachtte, verkeerde de nederzetting in een voortdurende staat van opwinding, doordat er allerlei geruchten de ronde deden over gevechten en overwinningen van de soldaten van Rosas op de wilde indianen. Op een dag bereikte ons het bericht dat een kleine groep soldaten, die een posta op de weg naar Buenos Ayres bemande, was uitgemoord. De volgende dag arriveerden er driehonderd man van de Colorado onder bevel van commandant Miranda. Veel van deze soldaten waren indianen (mansos, of tam) die behoorden tot de stam van de Cacique Bernantio. Ze brachten hier de nacht door en zoiets woests en onbeschaafds als hun bivak was nauwelijks voorstelbaar. Sommigen dronken tot ze niet meer konden, anderen dronken het nog dampende bloed van het vee dat voor hun maaltijd geslacht werd. Omdat ze misselijk waren van dronkenschap, spuugden zij dit weer uit en zo zaten zij onder de vuiligheid en gestold bloed.
==
Nam simul expletus dapibus, vinoque sepultus Cervicem
inflexam posuit, jacuitque per antrum Immensus, saniem
eructans, ac frusta cruenta Per somnum commixta mero.[21]
==
’s Ochtends vertrokken zij naar de plek waar de moord gepleegd was, met de opdracht het rastro of spoor te volgen, zelfs als ze ervoor naar Chili moesten. Vervolgens hoorden we dat de wilde indianen naar de grote pampas ontsnapt waren en dat de achtervolgers het spoor om de een of andere reden gemist hadden. Een blik op een rastro vertelt deze mensen een heel verhaal. Als ze bijvoorbeeld het spoor van duizend paarden onderzoeken, zijn ze al gauw in staat te schatten hoeveel er bereden werden en hoeveel er in korte galop liepen. Aan de diepte van de hoefafdrukken kunnen ze zien of er paarden bij waren die beladen waren en aan de onregelmatigheid van de passen of ze moe waren. Aan de manier waarop het eten is klaargemaakt, of de achtervolgden zich haastten en aan de algemene indruk, hoe lang geleden ze voorbijgekomen waren.
Ze beschouwen een rastro van tien of veertien dagen oud nog als vers genoeg om de achtervolging in te zetten. We hoorden ook dat Miranda vanuit het westen van de Sierra Ventana in een rechte lijn naar het eiland Cholechel reed, dat 210 mijl stroomopwaarts in de Rio Negro ligt. Dit is een afstand van tussen de twee- en driehonderd mijl door een volkomen onbekend gebied. Zijn er waar ook ter wereld soldaten die zo onafhankelijk zijn? Met de zon als hun gids, merrievlees als voedsel en hun zadeldekens als bedden zouden deze mannen, zolang er wat water te drinken was, tot het einde van de wereld kunnen doorrijden.
Een paar dagen later zag ik een andere groep van deze bandiet-achtige soldaten vertrekken voor een veldtocht tegen een stam indianen bij de kleine salinas, die door een gevangen genomen cacique verraden waren. De Spanjaard die de orders voor deze expeditie bracht was een uiterst intelligent man. Hij deed mij verslag van het laatste gevecht waarbij hij aanwezig was geweest.
Sommige gevangen genomen indianen gaven informatie over een stam die ten noorden van de Colorado leefde. Tweehonderd soldaten werden erop afgestuurd en zij ontdekten de indianen door het stof dat hun paarden opwierpen, aangezien zij toevallig op reis waren. Het was een bergachtig en woest gebied en het moet ver het binnenland in geweest zijn, want de Cordillera was in zicht. De indianen –mannen, vrouwen en kinderen– waren ongeveer honderdtien in getal en werden bijna allemaal gevangen genomen of gedood, want de soldaten jagen iedereen over de kling. De indianen zijn nu zo bang dat ze geen georganiseerde weerstand meer bieden, maar allemaal op de vlucht slaan, waarbij ze zelfs vrouw en kinderen in de steek laten. Maar als ze worden ingehaald zullen ze, net als wilde dieren, tot hun laatste snik tegen de grootste overmacht blijven doorvechten. Een stervende indiaan beet met zijn tanden in de duim van zijn tegenstander en liet liever zijn oog uitrukken dan dat hij losliet. Een andere, die gewond was, deed alsof hij dood was, maar hield een mes gereed om nog een dodelijke steek toe te dienen. Mijn bron vertelde dat een indiaan die hij achtervolgde om genade smeekte, maar tegelijk heimelijk zijn bolas losmaakte met de bedoeling deze boven zijn hoofd rond te slingeren en zijn achtervolger te vellen. “Ik sloeg hem echter neer met mijn sabel en steeg van mijn paard, en sneed met mijn mes zijn keel door.” Dit is een zeer triest verhaal, maar des te schokkender is het feit dat alle vrouwen die ouder dan twintig lijken te zijn, ook in koelen bloede worden afgeslacht! Toen ik uitriep dat dit onmenselijk was, antwoordde hij: “Wat kun je eraan doen? Ze fokken maar raak!”
Iedereen hier is er van overtuigd dat deze oorlog volkomen gerechtvaardigd is, omdat de tegenstanders barbaren zijn. Wie kan zich voorstellen dat zulke wreedheden begaan kunnen worden in een beschaafd christelijk land. De kinderen van de indianen worden gespaard, om als bedienden te worden verkocht of weggegeven, of eigenlijk als slaven zolang als de eigenaren hen kunnen laten geloven dat ze slaven zijn. Maar ik geloof wel dat ze redelijk goed behandeld worden.
In het gevecht wisten vier man samen te ontsnappen. Ze werden achtervolgd. Eén werd gedood, de drie anderen werden gevangen genomen. Ze bleken de boodschappers of ambassadeurs te zijn van een grote groep indianen, die zich dicht bij de Cordillera verenigd hadden om zich gezamenlijk te verdedigen. De stam waar zij heen waren gegaan stond op het punt een grote vergadering te houden, het feestmaal van merrievlees stond klaar, en de dans was voorbereid. Die ochtend hadden de ambassadeurs zullen terugkeren naar de Cordillera. Het waren opvallend goed gebouwde mannen, met een zeer lichte huid, meer dan 1 meter 80 lang, en allen minder dan dertig jaar oud. De drie overlevenden beschikten vanzelfsprekend over belangrijke informatie en om ze tot praten te dwingen werden ze naast elkaar gezet. De eerste twee werden ondervraagd, en antwoordden: “No sé” (Ik weet het niet) en werden na elkaar doodgeschoten. De derde zei eveneens: “No sé” en voegde daaraan toe: “Schiet maar. Ik ben een man en weet hoe te sterven.” Er kwam nog geen lettergreep over hun lippen die het verenigde verzet van hun land kon schaden! De eerdergenoemde cacique gedroeg zich heel anders. Hij redde zich het leven door het aanvalsplan te verraden, evenals het punt van samenkomst in de Andes. Men dacht dat er al zes- tot zevenhonderd indianen verzameld waren en dat hun aantal in de zomer nog zou verdubbelen. Er zouden ambassadeurs zijn gestuurd naar de indianen in de kleine salinas, bij Bahia Blanca, die zoals ik al zei door dezelfde cacique verraden werden. De communicatielijnen van de indianen strekken zich derhalve uit van de Cordillera tot aan de Atlantische kust.
Het plan van generaal Rosas is alle achterblijvers te doden en, na de rest op een punt te hebben samengedreven, hen in de zomer als één man aan te vallen met behulp van de Chilenos. Deze operatie moet drie jaar achtereen worden uitgevoerd. Ik denk dat de hoofdaanval in de zomer wordt uitgevoerd omdat er dan geen water op de vlakten is en de indianen dan alleen langs bepaalde routes kunnen reizen. De ontsnapping van de indianen ten zuiden van de Rio Negro, een gebied dat zo groot en onbekend is dat ze daar veilig zouden zijn, wordt voorkomen door een verdrag met de Tehuelches. Het verdrag bepaalt dat Rosas hen een zeker bedrag betaalt om iedere indiaan die zich ten zuiden van de rivier waagt af te slachten, maar dat zij, als zij dit nalaten, zelf zullen worden uitgeroeid. De oorlog is vooral gericht tegen de indianen die dicht bij de Cordillera wonen, want veel stammen in het oosten vechten aan de kant van Rosas. De generaal houdt er echter, net als lord Chesterfield, rekening mee dat zijn vrienden op een dag ook zijn vijanden kunnen worden, en plaatst ze altijd in de voorste gelederen, zodat zij worden gedecimeerd. Sinds we Zuid-Amerika hebben verlaten, hebben we vernomen dat deze uitroeiingsoorlog volkomen mislukt is.
Onder de meisjes die in hetzelfde gevecht gevangen werden genomen, bevonden zich ook twee heel mooie Spaansen, die als kind door de indianen waren ontvoerd en nu alleen de taal van de indianen spraken. Afgaande op hun verhaal moeten zij uit Salta afkomstig zijn, dat hemelsbreed bijna duizend mijl verder ligt. Dit geeft ons een indruk van het enorme gebied waarin de indianen rondzwerven. Maar hoe groot dit gebied ook mag zijn, toch denk ik niet dat er over nog eens vijftig jaar een wilde indiaan ten noorden van de Rio Negro over zal zijn. De oorlog is te wreed om lang te kunnen duren. De christenen doden zoveel indianen als ze kunnen, en de indianen doen hetzelfde bij de christenen. Het is tragisch om te zien hoezeer de indianen gedecimeerd zijn sinds de Spaanse verovering. Shirdel[22] zegt dat er in 1535, toen Buenos Ayres gesticht werd, dorpen waren met twee- tot drieduizend inwoners. Zelfs in de tijd van Falconer (1750) deden de indianen nog invallen zover als Luxan, Areco en Arrecife, maar nu zijn ze teruggedreven tot voorbij de Salado. Niet alleen zijn hele stammen uitgeroeid, maar ook zijn de overgebleven indianen barbaarser geworden. In plaats van in grote dorpen te wonen en zich bezig te houden met visvangst en de jacht, zwerven ze nu over de open vlakten, zonder thuis of vast beroep.
Ik hoorde ook een verslag van een gevecht dat een paar weken eerder plaatsvond dan hetgeen ik eerder beschreef, in Cholechel. Dit is een belangrijke nederzetting omdat er een oversteekplaats is voor paarden. Het was daarom enige tijd het hoofdkwartier van het leger. Toen de soldaten hier aankwamen troffen ze een indianenstam aan, waarvan zij er twintig of dertig doodden. De cacique wist op een manier te ontsnappen die iedereen hogelijk verbaasde. De hoofdmannen hebben altijd een paar uitgelezen paarden klaar staan, die ze gereedhouden voor noodgevallen. De cacique sprong op de rug van een van deze paarden, een oude schimmel, en nam zijn zoontje mee. Het paard had geen zadel of teugels. Om te voorkomen dat hij geraakt werd, reed hij op de speciale manier van zijn volk, namelijk met één arm om de nek van het paard en de andere op de paardenrug. Zo hing hij aan één kant, en men zag dat hij het dier op het hoofd klopte en ertegen sprak. De achtervolgers deden hun uiterste best hem in te halen. Drie keer verwisselde de commandant van paard, maar tevergeefs. De oude indiaan en zijn zoon ontsnapten en waren vrij. Wat een prachtig gezicht moet dit zijn geweest: de naakte en gebronsde figuur van de oude man, die met zijn zoontje als een Mazeppa op zijn witte paard wegreed en de schare achtervolgers ver achter zich liet!
Ik zag een soldaat vuur maken met een vuursteen, waaraan ik onmiddellijk kon zien dat hij deel uitmaakte van een pijlpunt. Hij vertelde me dat hij hem gevonden had bij het eiland Cholechel, en dat ze daar vaak aangetroffen werden. Hij was ongeveer zes centimeter lang en dus twee keer zo groot als de exemplaren die nu in Vuurland gebruikt worden. Hij was gemaakt van een ondoorzichtige, beige vuursteen, maar de punt en de weerhaken waren er bewust van afgebroken. Het is een bekend feit dat de indianen van de pampas nu geen pijl en boog gebruiken, misschien met uitzondering van een kleine stam in Banda Oriental. Deze wonen echter ver verwijderd van de pampas-indianen en grenzen aan de stammen die de bossen bewonen en te voet gaan. Het lijkt er dus op dat deze pijlpunten antiek zijn[23] en stammen uit de tijd vóór de leefgewoonten van de indianen sterk veranderden door de introductie van het paard in Zuid-Amerika.
[1] Sinds dit geschreven werd heeft M. Alcide d’Orbingy deze schelpen bestudeerd en geconcludeerd dat ze allemaal recent zijn.
[2] n een Spaans werk (Observaciones Geologicas, 1857) heeft M. Aug. Bravard dit district beschreven en hij gelooft dat de botten van de uitgestorven diersoorten weggespoeld werden uit de onderliggende sedimenten van de pampas, en vervolgens samen met nog bestaande schelpen werden bedolven. Ik ben door zijn argumenten niet overtuigd. M. Bravard gelooft dat de gehele, enorme pampa-afzetting aan het aardoppervlak is ontstaan, zoals duinen. Dit lijkt mij geen houdbare doctrine.
[3]Principles of Geology, vol. 1v ., p. 40.
[4] Deze theorie werd voor het eerst ontwikkeld in de Zoology of the Voyage of the Beagle en vervolgens in het Memoir on Mylodon Robustus van professor Owen.
[5] Hiermee bedoel ik dus niet de totale hoeveelheid die in opeenvolgende periodes is geproduceerd en geconsumeerd.
[6]Travels in the Interior of South Africa, vol. 11 ., p. 207.
[7]De olifant die werd gedood in Exeter Change woog naar schatting (na gedeeltelijk gewogen te zijn) vijfenhalve ton. De olifant Actress, zo werd mij gezegd, woog een ton minder, zodat we kunnen stellen dat een gemiddelde volgroeide olifant vijf ton weegt. In Surrey Gardens hoorde ik dat een nijlpaard dat in stukken gesneden naar Engeland was gestuurd, geschat werd op drieënhalve ton, laten we zeggen drie. Uit deze premissen kunnen we afleiden dat de vijf neushoorns ieder drieënhalve ton wogen, dan misschien een ton voor de giraffe, een halve ton voor de buffel en de elandantilope (een grote os weegt tussen de 600 en 700 kilo). Dit geeft een gemiddelde (op grond van de bovenstaande schattingen) van 2,7 ton voor de tien grootste herbivore dieren van zuidelijk Afrika. Als we in Zuid-Amerika 600 kilo aanhouden voor twee tapirs tezamen, 275 voor de guanaco en vicuña, 250 voor de drie herten, 150 voor de capibara, pekari en een aap, krijgen we een gemiddelde van 125 kilo, en dat is volgens mij zelfs nog te veel. De verhouding zou dan 6048 tot 250, of 24 tot 1 zijn voor de tien grootste dieren van de twee continenten.
[8]Stel dat er een fossiel skelet gevonden werd van een Groenlandse walvis, en dat er geen enkele walvisachtige meer bestond. Bij welke natuurvorser zou het idee dan opkomen dat zo’n groot dier zich kon voeden met de uiterst kleine schaaldiertjes en weekdieren die in de ijzige zeeën van het hoge noorden leven?
[9] Zie Zoological Remarks to Capt. Black’s Expedition, door dr. Richardson. Hij schrijft: “De ondergrond is ten noorden van 56 graden noorderbreedte permanent bevroren. De dooi komt aan de kust niet verder dan negentig centimeter ondergronds en in Bear Lake, op 64 graden noorderbreedte, niet verder dan vijftig centimeter. De vegetatie wordt niet door de bevroren onderlaag verwoest, want er gedijen bossen aan het oppervlak, ook ver van de kust.”
[10] Zie Humboldt, Fragments Asiatiques, p. 386: Barton’s Geography of Plants: en Malte Brun. In het laatste werk wordt gezegd dat de boomgrens in Siberië getrokken kan worden onder de zeventigste breedtegraad.
[11]Sturt’s Travels, vol. 11 ., p. 74.
[12] Een gaucho verzekerde mij dat hij ooit een sneeuwwitte-, ofwel albinovariant had gezien, en dat deze vogel heel mooi was.
[13]Burchell’s Travels, vol. 1., p. 280.
[14]Azara, vol. 1v ., p. 173.
[15] Liechtenstein stelt echter (Travels, vol. 11 ., p. 25) dat de wijfjes pas gaan zitten als er tien of twaalf eieren gelegd zijn en dat ze doorgaan met leggen, zo neem ik aan, in een ander nest. Dit lijkt mij zeer onwaarschijnlijk. Hij beweert dat vier of vijf wijfjes met één mannetje samenwerken voor het broeden, en dat hij alleen ’s nachts op de eieren zit.
[16] Bij de Rio Negro hoorden we veel over de onvermoeibare natuurvorser M. Alcide d’Orbigny, die in de jaren 1825 tot 1833 door grote delen van Zuid-Amerika reisde en een verzameling heeft aangelegd. Op dit moment publiceert hij zijn resultaten op zo’n indrukwekkende wijze, dat hij in de ranglijst van reizigers in Amerika alleen Humboldt voor moet laten gaan.
[17]Account of the Abipones, A.D. 1794, vol. 1., (Engelse vertaling) p. 314.
[18] M. Bibron noemt dit dier T. crepitans.
[19] De holtes in de vlezige compartimenten in het uiteinde waren gevuld met gele weke materie, die er onder de microscoop zeer merkwaardig uitzag. De massa bestond uit afgeronde, half doorzichtige en onregelmatig gevormde korrels, die waren samengeklonterd tot deeltjes van verschillende grootte. Al deze deeltjes, en de afzonderlijke korrels, konden zich zeer snel bewegen, waarbij ze in het algemeen rond hun eigen as tolden, maar soms ook vooruitkwamen. De beweging was zelfs onder een geringe vergroting te zien, maar zelfs met de hoogste vergroting kon de oorzaak niet worden vastgesteld. Hij verschilde sterk van de circulatie van de vloeistof in de elastische zak, waarin het dunne uiteinde van de as zat. Bij andere gelegenheden, toen ik kleine zeedieren ontleedde onder de microscoop, heb ik deeltjes van een weke materie gezien, die soms groot waren, en zodra ze loskwamen rond begonnen te draaien. Ik stel mij voor, en of het waar is weet ik niet, dat deze korrelige weke materie bezig was in eitjes te veranderen. Dat leek zeker in deze zoöfyt het geval te zijn.
[20]Kerr’s Collection of Voyages, vol. v111 ., p. 119.
[21] Want toen de Cycloop, verzadigd van wijn in bedwelmende slaap lag, uitgestrekt in zijn volle lengte met slap hangende hals, in zijn slaap uitbrakend bloed en bloedige brokken met wijn vermengd...Vergilius, Aeneïs, 111 ., 630-633. Vertaling M.A. Schwartz, Amsterdam, 2000.
[22]Purchas’s Collection of Voyages. Ik geloof dat de juiste datum 1537 was.
[23] Azara twijfelde er zelfs over of de pampas-indianen ooit bogen gebruikt hadden.
Hoofdstuk 6
Bahia
Blanca tot Buenos Ayres
Vertrek naar Buenos Ayres – Rio Sauce – Sierra Ventana – Derde Posta – Het Bijeendrijven van Paarden – Bolas – Patrijzen en Vossen – Landschapskenmerken – Steltkluut – Chileense Kievit – Hagelbui – Natuurlijke Veekralen in de Sierra Tapalguen – Poemavlees – Vleesdieet – Guardia del Monte –Invloed van Vee op de Begroeiing – Kardoen – Buenos Ayres – Kraal waar Vee Geslacht wordt.
8 september—Ik nam een gaucho in dienst om mij te vergezellen tijdens de rit naar Buenos Ayres. Dat was nog niet zo gemakkelijk, omdat de vader van de ene bang was voor zijn veiligheid, terwijl een andere, die er wel zin in leek te hebben, volgens anderen zo bang was, dat ik hem niet in dienst durfde te nemen. Mij werd namelijk verteld dat als hij zelfs maar een struisvogel in de verte zag, hij deze voor een indiaan zou aanzien en onmiddellijk het hazenpad zou kiezen.
De afstand tot Buenos Ayres is ongeveer vierhonderd mijl, en de rit gaat bijna helemaal door onbewoond gebied. We vertrokken vroeg in de morgen, en klommen enkele tientallen meters om uit het met groen gras begroeide bekken te komen waarin Bahia Blanca ligt, waarna we een kale vlakte bereikten. Deze bestaat uit brokkelig, kleiachtig en kalkhoudend gesteente waarop, gezien het droge klimaat, alleen wat verspreide bosjes dor gras stonden, zonder een enkele boom om de monotone eenvormigheid te doorbreken. Het was prachtig weer, maar de lucht was opmerkelijk wazig. Ik dacht dat dit op de komst van harde wind wees, maar volgens de gauchos kwam het doordat ergens ver in het binnenland de vlakte in brand stond. Na een lange rit in galop, waarbij we twee keer van paard wisselden, bereikten we de Rio Sauce. Dit is een diep, snelstromend riviertje, dat hoogstens acht meter breed is. De tweede posta op de weg naar Buenos Ayres staat aan de oever van deze stroom, en iets stroomopwaarts is er een doorwaadbare plaats voor de paarden, waar het water niet hoger dan tot hun buik komt. Vanaf dat punt tot aan de zee is het onmogelijk de rivier over te steken en dus is het een uiterst effectieve barrière tegen de indianen.
Het stroompje mag dan nog zo onbeduidend zijn, de jezuïet Falconer, wiens informatie over het algemeen zeer betrouwbaar is, beschouwt het als een rivier van betekenis, die aan de voet van de Cordillera ontspringt. Wat zijn bron betreft geloof ik dat dit zonder meer correct is, want de gauchos verzekerden mij dat deze rivier, midden in de droge zomer, soms gelijktijdig met de Colorado buiten zijn oevers treedt. Dit kan alleen komen door het smelten van de sneeuw in de Andes. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat een riviertje dat tijdens mijn bezoek zo smal als de Sauce was, een heel continent kan oversteken. Als het een restant van een grotere rivier was zou het water, zoals in andere gevallen, zilt moeten zijn. In de winter moeten we de oorsprong zoeken in de Sierra Ventana als bron voor deze zuivere en heldere stroom. Ik vermoed dat de vlakten van Patagonië veel gemeen hebben met die van Australië en worden doorsneden door rivierbeddingen die slechts een deel van het jaar hun taak vervullen. Waarschijnlijk is dit ook het geval met het water dat naar de monding bij Port Desire (Deseado, vert.) stroomt, en ook bij de Rio Chupat, aan de oevers waarvan grote hoeveelheden poreuze scoria gevonden werden door de officieren die de omgeving in kaart brachten.
Aangezien we vroeg in de middag aankwamen, namen we verse paarden, een soldaat als gids, en gingen we onderweg naar de Sierra de la Ventana. Deze berg is zichtbaar vanaf de ankerplaats bij Bahia Blanca en volgens de berekeningen van kapitein Fitz-Roy is hij 1048 meter hoog, een aanzienlijke hoogte voor de oostkant van dit continent. Voor zover ik weet was deze berg nog niet eerder door een vreemdeling beklommen. Ook kenden de meeste soldaten in Bahia Blanca de berg nauwelijks. Vandaar dat de verhalen over lagen steenkool, goud, zilver, grotten en bossen mijn nieuwsgierigheid wekten, die vervolgens teleurgesteld werd. De afstand vanaf de posta was ongeveer achttien mijl over een platte vlakte die zich in niets van het voorgaande onderscheidde. De rit werd echter interessanter naarmate de berg zijn ware aard verder onthulde. We bereikten de voet van de berg en konden geen water vinden. We dachten al dat we de nacht zonder water zouden moeten doorbrengen, maar uiteindelijk vonden we het toch door goed naar de berg te kijken, want op een afstand van slechts een paar honderd meter waren de beekjes verzonken en volkomen onzichtbaar in het rulle kalksteen en losse puin. Ik geloof niet dat de natuur ooit een steenhoop heeft geschapen die zo eenzaam en verlaten is als deze. Hij verdient met recht de naam Hurtado, alleenstaande. De berg is steil, uiterst ruig en verweerd. Er is geen boom te vinden, en zelfs geen struiken, zodat we zelfs geen prikker konden maken om ons vlees boven ons vuurtje van distelstengels te roosteren.[1] Het vreemde uiterlijk van deze berg staat in schril contrast tot de vlakte, die zich als een zee uitstrekt en niet alleen tot aan zijn steile hellingen reikt, maar ook de parallel lopende ruggen van elkaar scheidt. De eentonigheid van de kleur verleent aan het landschap een extreme kalmte. Het witachtig grijs van het kwarts en het lichtbruin van het verdorde gras op de vlakte worden nergens door een fellere kleur onderbroken. Men is gewend in de buurt van een hoge en indrukwekkende berg een ruw landschap te zien, dat met grote brokstukken bezaaid is. Maar hier laat de natuur zien dat de laatste veranderingen voordat de zeebodem in droog land verandert, soms ook op rustige wijze kunnen verlopen. Onder deze omstandigheden was ik benieuwd hoe ver losse steentjes van de oorspronkelijke rots te vinden waren. Aan de kust bij Bahia Blanca, en bij de nederzetting, lag wat kwarts dat zeker van deze berg afkomstig moet zijn geweest. De afstand bedraagt vijfenveertig mijl.
De dauw, die vroeg in de nacht de paardendekens waaronder wij sliepen bevochtigde, was ’s morgens bevroren. De vlakte leek horizontaal te zijn, maar was ongemerkt tot tussen de 240 en 275 meter boven zeeniveau gestegen. ’s Ochtends (op 9 september) zei de gids dat ik de dichtstbijzijnde rug moest beklimmen, die volgens hem naar de vier pieken zou leiden die de top kroonden. Het klimmen over zulk ruig terrein was erg vermoeiend. De bergwanden waren zo kartelig, dat de vooruitgang die in vijf minuten geboekt werd, de volgende minuut vaak weer verloren ging. Toen ik uiteindelijk de rug bereikte, was ik erg teleurgesteld toen bleek dat deze dwars doormidden werd gehakt door een steil dal, dat net zo diep was als onze vlakte en tussen mij en de vier pieken lag. Deze vallei is zeer smal, maar heeft een vlakke bodem en vormt een mooie pas voor de indianen met hun paarden, aangezien hij de vlakten aan de noordkant en de zuidkant van het gebergte met elkaar verbindt. Nadat ik weer was afgedaald en door de pas liep, zag ik twee paarden grazen. Ik verborg mijzelf onmiddellijk in het lange gras en speurde de omgeving af, en aangezien ik niets zag dat op de aanwezigheid van indianen wees, begon ik voorzichtig aan mijn tweede klim. Ook deze was steil en ruig. Om twee uur ’s middags was ik op de top van de tweede piek, maar dat had erg veel moeite gekost. Om de twintig meter had ik kramp boven in mijn dijen, zodat ik vreesde dat ik niet meer naar beneden zou kunnen komen. Bovendien moest ik via een andere weg terug, omdat van het oversteken van de pas geen sprake kon zijn. Ik moest de twee hogere toppen dus laten schieten. Veel hoger waren ze niet, en alle geologische doelstellingen had ik gehaald, zodat het niet de moeite waard was mijzelf in gevaar te brengen door mijzelf uit te putten. Ik vermoed dat de kramp veroorzaakt werd doordat ik mijn spieren op een heel andere manier gebruikte: in plaats van zware ritten te paard, een nog veel zwaardere klimtocht. Het is een les die ik maar beter niet kan vergeten, want dit zou ook grote problemen kunnen veroorzaken.
Zoals ik al eerder opmerkte, bestaat de rots uit wit kwarts, gecombineerd met een kleine hoeveelheid glimmend klei-leisteen. Op een hoogte van enkele tientallen meters boven de vlakte zaten er op bepaalde plekken brokken conglomeraat aan het massieve gesteente vast. Wat betreft hun hardheid en de samenstelling van het cement lijken ze op de massa’s die dagelijks aan sommige kusten gevormd worden. Ik twijfel er niet aan dat deze steentjes op een soortgelijke manier aan elkaar geklonterd zijn, toen deze grote kalkformatie zich onder de zeespiegel bevond. Het is ook mogelijk dat de grillige en geërodeerde vormen van het harde kwarts veroorzaakt zijn door de golven van de weidse oceaan.
Over het geheel genomen was ik teleurgesteld over de beklimming. Zelfs het uitzicht was niet heel bijzonder: een vlakte die zo plat was als de zee, maar zonder zijn mooie kleur en scherpe contouren. Het uitzicht was echter nieuw en de zweem van gevaar gaf de ervaring smaak, zoals zout aan vlees. Dat het gevaar heel gering was is wel zeker, want mijn twee metgezellen stookten een flink kampvuur, iets wat ze nooit zouden doen als ze bang waren dat er indianen in de buurt waren. Tegen het vallen van de avond bereikte ik ons kampement en nadat ik veel maté gedronken en meerdere cigaritos gerookt had, maakte ik al snel mijn bed klaar. Er stond een harde en koude wind, maar ik heb nooit heerlijker geslapen dan toen.
10 september—’s Ochtends vertrokken we met de harde wind in de rug zodat we halverwege de dag bij de Sauce-posta waren. Onderweg zagen we grote aantallen herten, en in de buurt van de berg een guanaco. Door de vlakte, die tot aan de Sierra reikt, lopen enkele merkwaardige geulen, waarvan er één ongeveer zes meter breed is en minstens negen meter diep. We werden dus gedwongen een flinke omweg te maken, voor we hem konden oversteken. We brachten de nacht in de posta door en het gesprek ging, zoals gebruikelijk, over de indianen. De Sierra Ventana was vroeger een belangrijk toevluchtsoord en drie tot vier jaar geleden werd hier zwaar gevochten. Mijn gids was erbij toen grote aantallen indianen omgebracht werden. De vrouwen vluchtten naar de top van de bergrug en gooiden wanhopig met grote stenen. Velen wisten zich aldus het vege lijf te redden.
11 september—We reden naar de derde posta in gezelschap van de luitenant die daar het bevel voert. Gezegd wordt dat de posta op een afstand van vijfenveertig mijl ligt, maar dit is puur giswerk en meestal overdreven. De route was oninteressant. Hij liep over een droge grasvlakte en aan onze linkerhand lagen wat lage heuvels waar we af en toe wat dichter langs reden. Dicht bij de posta staken we deze heuvels over. Voor we daar aankwamen, werden we begroet door een grote kudde runderen en paarden, die door vijftien soldaten bewaakt werd. Ze zeiden dat er veel dieren verloren waren gegaan. Het is erg moeilijk om dieren over de vlakten te drijven, want als er ’s nachts een poema of zelfs maar een vos in de buurt komt, kan niets de paarden ervan weerhouden alle kanten op te vluchten. Een zware onweersbui heeft hetzelfde effect. Enige tijd later verliet een officier Buenos Ayres met vijfhonderd paarden en toen hij bij het leger aankwam had hij er nog geen twintig over.
Korte tijd later zagen we aan de stofwolk dat er een groep ruiters naar ons toekwam. Al van grote afstand wisten mijn reisgenoten dat het indianen waren, vanwege hun lange wapperende haren. De indianen dragen meestal een hoofdband, maar bedekken hun haar nooit. Het zwarte haar dat over hun donkere gezichten waait, draagt sterk bij aan hun woeste verschijning. Het bleek een groep indianen van de bevriende stam van Bernantio te zijn, die naar een salina gingen om zout te halen. De indianen eten veel zout. Hun kinderen zuigen eraan alsof het suiker is. Hierin verschillen zij sterk van de Spaanse gauchos die, hoewel ze een gelijksoortig leven leiden, nauwelijks zout eten. Volgens Mungo Park[2] hebben vooral mensen die vegetarisch voedsel eten een onverzadigbare behoefte aan zout. De indianen knikten ons vriendelijk toe en reden ons in volle galop voorbij, terwijl ze een groep paarden voor zich uitdreven en gevolgd werden door een rij magere honden.
12 en 13 september—Ik verbleef twee dagen in deze posta om op een groep soldaten te wachten. Generaal Rosas was zo vriendelijk geweest mij bericht te sturen dat deze soldaten spoedig naar Buenos Ayres zouden rijden, en hij adviseerde mij van dit escorte gebruik te maken. ’s Morgens reden we naar enkele heuvels in de buurt om kennis te maken met de omgeving en de geologie van het gebied te bestuderen. Na het eten splitsten de soldaten zich in twee teams op, om te kijken wie het beste met de bolas om kon gaan. Er werden twee speren in de grond gestoken met een ruimte van ongeveer 25 meter ertussen, maar ze werden slechts één op de vier of vijf keer geraakt en verstrikt. De ballen kunnen ongeveer vijftig meter ver geworpen worden, maar zijn niet erg trefzeker. Dit geldt echter niet voor een ruiter, want dan moet de snelheid van het paard bij de kracht van de worp worden opgeteld en dan, zo zegt men, kunnen de bolas ruim zeventig meter ver geslingerd worden. Om te bewijzen hoe hard ze gaan, kan ik hieraan toevoegen dat toen de Spanjaarden op de Falklandeilanden sommige van hun eigen landgenoten en alle Engelsen vermoordden, een jonge Spanjaard die aan onze kant vocht, weg probeerde te hollen. Een grote, sterke man, Luciano geheten, achtervolgde hem in volle galop, en riep dat hij moest blijven staan, en dat hij alleen maar met hem wilde praten. Juist op het moment dat de Spanjaard op het punt stond de boot te bereiken, gooide Luciano de ballen. Ze raakten de man zo hard op de benen, dat hij ter aarde stortte en enige tijd buiten bewustzijn bleef. Nadat Luciano met hem gesproken had, mocht de man vluchten. Hij vertelde ons dat zijn benen, waar de riem eromheen gewikkeld was, grote striemen hadden, alsof hij er met een zweep van langs had gekregen.
Halverwege de dag kwamen er twee mannen aan, die een pakket van de volgende posta bezorgden, dat naar de generaal gestuurd moest worden. Zodoende bestond ons gezelschap die avond behalve uit dit tweetal ook uit mijn gids en ikzelf, en de luitenant en zijn vier soldaten. De laatsten waren nogal merkwaardige creaturen. De eerste was een rijzige jonge neger, de tweede half indiaan, half neger en twee anderen non-descript: namelijk een oude Chileense mijnwerker met de kleur van mahonie en de andere deels mulat. Zulke bastaards, met zo’n afstotend uiterlijk, had ik nog nooit gezien. ’s Avonds, toen ze rond het kampvuur zaten en aan het kaarten waren, keek ik van een afstandje naar dit tafereel, dat zo van een schilderij van Salvator Rosa kon zijn weggelopen. Ze zaten aan de voet van een lage helling, zodat ik ze van bovenaf kon bekijken. Rond het groepje lagen hun honden, wapens, en restanten van herten en struisvogels. Hun lange speren waren in het gras gestoken. Verder op de achtergrond stonden hun aangelijnde paarden, gereed voor als er gevaar dreigde. Als de stilte van de verlaten vlakte werd doorbroken door het blaffen van een van de honden, verliet een van de soldaten het vuur. Dan bracht hij zijn gezicht dicht bij de grond en speurde zo de horizon af. Zelfs als de lawaaierige Chileense kievit zijn kreet slaakte, viel het gesprek even stil en hield iedereen het hoofd even een beetje schuin.
Wat leiden deze mannen in onze ogen een ellendig bestaan! Ze bevonden zich op tenminste dertig mijl van de Sauce-posta, en sinds de indianen hun moord begaan hadden, nog eens twintig van de volgende. De indianen zouden hun aanval midden in de nacht hebben uitgevoerd, want vroeg in de morgen na de moord werden ze gelukkig gezien toen ze naar deze posta reden. De hele bezetting hier wist echter te ontsnappen, samen met de paarden, waarbij iedereen zijn eigen kant uit vluchtte en zoveel dieren met zich meenam als hij kon.
De kleine hut van distelstengels waarin zij sliepen, hield wind noch regen buiten. In het laatste geval concentreerde het dak de regen alleen in grotere druppels. Ze hadden niets te eten, behalve wat ze zelf konden vangen, zoals struisvogels, herten, gordeldieren, etc., en hun enige brandhout bestond uit de droge stengels van een kleine plant, die enigszins op een aloë leek. De enige luxe die deze mannen hadden, was het roken van hun kleine papieren sigaartjes en het zuigen aan hun bekers maté. Ik dacht dat de aasgieren, de constante begeleiders van de mens op deze sombere vlakten, gezeten op hun kleine hellingen in de buurt, door hun geduldige houding zeiden: “Ha! Als de indianen komen krijgen we een feestmaal.”
’s Morgens gingen we allemaal op jacht en hoewel we niet veel succes hadden, was er af en toe sprake van een pittige achtervolging. Kort nadat we vertrokken waren, viel de groep uiteen. Afgesproken werd dat op een bepaald tijdstip (in het schatten van de tijd waren zij zeer bedreven) iedereen weer vanuit verschillende windstreken bij elkaar zou komen op een bepaalde plek, en dat zo de wilde dieren bijeen gedreven zouden worden. Op een dag ging ik uit jagen bij Bahia Blanca, maar de mannen reden vervolgens alleen in een boogje, ieder ongeveer vierhonderd meter uit elkaar. Een mooie mannetjesstruisvogel was opgejaagd door de voorste ruiters en probeerde te ontsnappen. De gauchos zetten roekeloos rijdend de achtervolging in, en toonden hun ruiterkunst door de paarden de meest opmerkelijke wendingen te laten maken, terwijl ze hun bolas boven zich rondslingerden. Ten slotte wierp de voorste ruiter zijn bolas, die door de lucht zwierden. Een ogenblik later tuimelde de struisvogel om, met zijn poten stevig aan elkaar gebonden door de riem. Op de vlakten leven drie soorten patrijzen[3], waarvan er twee zo groot zijn als vrouwelijke fazanten. Hun vijand, een kleine mooie vos, kwam ook in groten getale voor. In één dag zagen we er zeker veertig of vijftig. Ze waren meestal in de buurt van hun hol, maar een vos werd door de honden gedood. Toen we bij de posta terugkeerden, waren twee andere mannen die alleen waren gaan jagen al terug. Ze hadden een poema gedood en een struisvogelnest met zevenentwintig eieren gevonden. Men zegt dat die ieder zo zwaar zijn als elf kippeneieren samen, zodat dit ene nest net zoveel voedsel opleverde als 297 kippeneieren.
14 september—Aangezien de soldaten die in de volgende posta thuishoorden wilden terugkeren, en we samen een groep van vijf gewapende mannen zouden vormen, besloot ik niet op de andere troepen te wachten. Mijn gastheer, de luitenant, drong er bij mij op aan te blijven. Hij was zeer vriendelijk geweest. Niet alleen had hij me van voedsel voorzien, maar me ook zijn eigen paarden uitgeleend, en ik wilde hem hiervoor compenseren. Ik vroeg mijn gids of dit toegestaan was, maar hij zei dat ik dat beslist niet moest doen. Het enige antwoord wat ik kon verwachten, zo zei hij, was: “We hebben in dit land vlees voor onze honden, en we zullen het dus zeker niet weigeren aan een christen.” Dat deze man luitenant was, mag in een leger als dit zeker niet worden beschouwd als een reden om geen geld te accepteren. Het enige dat hem daarvan weerhield, was de grote gastvrijheid die, zoals iedere reiziger in dit gebied zal bevestigen, hier bijna universeel is. Nadat we de nodige mijlen in galop hadden gereden, bereikten we een moerassig gebied, dat zich bijna tachtig mijl naar het noorden uitstrekt, tot aan de Sierra Tapalguen. Sommige delen bestonden uit mooie vochtige grasvlakten, terwijl andere een zachte, zwarte en turfachtige bodem hadden. Er waren ook veel ondiepe meren en uitgestrekte rietkragen. Het land deed hier in grote lijnen aan de betere delen van de Cambridgeshire fens denken. ’s Avonds kostte het enige moeite te midden van de moerassen een droge overnachtingsplaats te vinden.
15 september—We stonden zeer vroeg op en kwamen korte tijd later langs de posta waar de indianen de vijf soldaten vermoord hadden. De officier had achttien chuzo-steken in zijn lichaam. Halverwege de dag bereikten we na een snelle rit de vijfde posta. Omdat het moeilijk was verse paarden te krijgen bleven we hier overnachten. Omdat dit het kwetsbaarste punt op de hele route was, waren hier eenentwintig soldaten gelegerd. Bij zonsondergang keerden zij terug van de jacht met zeven herten, drie struisvogels en een groot aantal gordeldieren en patrijzen. Als mensen over de vlakte rijden, steken ze deze vaak in brand en daarom zagen we aan de horizon op verschillende plekken het schijnsel van grote vuren. Dit wordt deels gedaan om de overgebleven indianen te verwarren, maar ook om de weidegronden te verbeteren. Op grasvlakten waar geen grote viervoetige herkauwers rondzwerven, blijkt het nodig te zijn de overtollige begroeiing weg te branden, zodat er vers gras kan groeien.
De rancho had hier zelfs geen dak, maar bestond daarentegen louter uit een ring distelstelen om de wind tegen te houden. Hij stond aan de rand van een groot maar ondiep meer, waarin veel watervogels leefden, waaronder vooral de zwarthalszwanen opvielen.
Een soort kluut, die op stelten lijkt te lopen (Himantopus nigricollis) komt hier in grote zwermen voor. Hij is onterecht van lompheid beschuldigd. Als hij door ondiep water waadt, zijn favoriete terrein, is zijn gang verre van onhandig. Deze vogels maken, als ze in een zwerm zijn, een geluid dat opmerkelijk sterk lijkt op het geblaf van een meute kleine honden tijdens de jacht. Als ik ’s nachts wakker werd, was ik meer dan eens een ogenblik van mijn à propos door het geluid. De Chileense kievit (Vanellus cayanus, of teru-tero) is ook een vogel die regelmatig de nachtelijke stilte verbreekt. Wat betreft uiterlijk en gedrag lijkt hij sterk op onze kievit. De vleugels echter hebben scherpe sporen, zoals ook op de poten van een gewone haan. Zoals onze kievit zijn naam te danken heeft aan zijn geluid, zo ook de teru-tero. Wie over de grasvlakten rijdt, wordt voortdurend door deze vogels achtervolgd, die een gruwelijke hekel aan de mens lijken te hebben, en die het naar mijn mening zelf verdienen gehaat te worden om hun eindeloze, monotone en rauwe kreten. Voor de jager zijn ze bijzonder irritant, omdat ze iedere vogel en ieder dier waarschuwen voor zijn nadering. Voor de reiziger in dit land kunnen ze misschien nog iets goeds verrichten door hem te waarschuwen voor een nachtelijke struikrover. In de broedtijd proberen ze, net als onze kieviten, honden en andere vijanden bij hun nesten weg te lokken door te doen alsof ze gewond zijn. De eieren van deze vogel worden beschouwd als een delicatesse.
16 september—Naar de zevende posta, aan de voet van de Sierra Tapalguen. Het land was hier tamelijk vlak, met ruige begroeiing en een zachte, veenachtige bodem. De hut was hier opmerkelijk netjes. De palen en dakspanten waren gemaakt van ongeveer tien droge distelstengels die met leren riemen bijeen gebonden waren. De door deze Ionische zuilen gesteunde muren en het dak waren met riet bedekt. Hier werd ons iets verteld dat ik niet geloofd zou hebben, als ik het niet deels met eigen ogen gezien had, namelijk dat in de vorige nacht uiterst harde hagelstenen, zo groot als appels, gevallen waren, en wel met zoveel geweld, dat veel wilde dieren waren omgekomen. Een van de mannen had dertien dode herten (Cervus campestris) gevonden en ik heb hun vers gevilde huiden zelf gezien. Een andere man bracht er kort na mijn aankomst nog eens zeven binnen. En ik weet zeker dat het voor een man zonder honden bijna onmogelijk zou zijn zeven herten in een week te doden. De mannen dachten ongeveer vijftien struisvogels gezien te hebben (een deel van één daarvan hadden we als avondmaal verorberd) en ze zeiden dat er meerdere vogels rondliepen die aan één oog blind waren geworden. Ook waren grote aantallen kleinere vogels, zoals eenden, haviken en patrijzen, omgekomen. Een van die laatste zag ik met een zwarte plek op zijn rug, alsof hij geraakt was door een straatsteen. De omheining van distelstengels rond de hut was duidelijk beschadigd en mijn bron, die zijn hoofd naar buiten had gestoken om te kijken wat er aan de hand was, had een flinke snee opgelopen en liep nu rond met een verband. De bui schijnt geen groot gebied bestreken te hebben. We zagen inderdaad vanuit ons bivak van de vorige nacht een donkere wolk met bliksem in deze richting. Het is ongelooflijk dat zulke sterke dieren als herten op deze manier omkomen, maar ik weet zeker, op grond van het bewijs dat ik heb gezien, dat er niets aan het verhaal overdreven is. Ik ben echter blij dat de geloofwaardigheid van dit verhaal wordt ondersteund door de jezuïet Dobrizhoffen[4] die over een veel noordelijker streek schreef, waar enorme hagelstenen vielen, en dat daardoor grote aantallen vee werden gedood. Daarom noemden de indianen deze plek Lalegraicavalca, hetgeen ‘kleine witte dingen’ betekent. Dr. Malcolmson vertelt mij ook dat hij in 1831 in India een hagelbui heeft meegemaakt, waarbij grote aantallen vogels werden gedood en veel runderen gewond raakten. Deze hagelstenen waren plat, en een daarvan had een omtrek van vijfentwintig centimeter en een andere woog vijftig gram. Een grindpad werd omgeploegd alsof het met musketkogels beschoten was en hagelstenen vielen dwars door glazen ruiten, waarin ronde gaten werden geslagen, zonder dat ze barstten.
Nadat we onze maaltijd van door hagel getroffen vlees op hadden, staken we de Sierra Tapelguen over. Dit is een lage heuvelrug die enkele tientallen meters hoog is en bij Kaap Corrientes begint. Het gesteente bestaat hier uit pure kwarts. Verder naar het oosten bestaat het, naar ik vernomen heb, uit graniet. De heuvels zijn opmerkelijk van vorm. Het zijn vlakke stukken tafelland, omgeven door lage, steile rotswanden, alsof het de uitlopers zijn van een sedimentaire laag. De heuvel die ik zelf beklom was erg klein, met een diameter van hoogstens een paar honderd meter, maar ik heb ook grotere gezien. Een heuvel die de naam Corral draagt, heeft, naar men zegt, een doorsnede van twee tot drie mijl en wordt omringd door loodrechte rotswanden die ongeveer tien meter hoog zijn, met uitzondering van een plek, waar de ingang is. Falconer[5] vertelt een bijzonder verhaal, over indianen die daar grote groepen wilde paarden naar binnen drijven en dan vervolgens de ingang bewaken zodat de paarden gevangen zitten. Ik heb nog nooit eerder gehoord van een tafellandschap dat uit kwarts bestaat en waarin, bij de heuvel die ik bestudeerde, geen scheuren of lagen te zien waren. Mij werd verteld dat het gesteente van de Corral wit was en dat je er vuur mee kan slaan.
We bereikten de posta aan de Rio Tapalguen pas na het vallen van de avond. Tijdens het avondmaal werd ik plotseling getroffen door de gruwelijke gedachte dat ik misschien wel een van de lievelingsgerechten van dit land aan het eten was, namelijk het vlees van een nog maar deels gevormd kalf, dat nog lang niet klaar is om geboren te worden. Het bleek echter een poema te zijn. Dit vlees is zeer blank en de smaak lijkt opvallend sterk op die van kalfsvlees. Dr. Shaw werd uitgelachen toen hij zei dat ‘het vlees van de leeuw zeer gewaardeerd wordt omdat het sterk op kalf lijkt, zowel wat betreft kleur, smaak als aroma’. Voor de poema is dit zeker waar. De gauchos zijn het er niet over eens of de jaguar goed smaakt, maar zijn unaniem van mening dat kattenvlees uitstekend is.
17 september—We volgden de Rio Tapalguen door een zeer vruchtbaar gebied tot de negende posta. Tapalguen zelf, of het stadje Tapalguen, als we het zo mogen noemen, bestaat uit een volstrekt egale vlakte die, zover het oog reikt, bedekt is met de toldos, de op ovens lijkende hutten van de indianen. Hier woonden de families van de indianen die aan de kant van generaal Rosas streden. We ontmoetten, en passeerden, veel jonge indiaanse vrouwen die met z’n tweeën of drieën op een paard reden. Net als veel van de jongemannen waren ze van een opvallende schoonheid. Hun blozende gezichten waren een toonbeeld van gezondheid. Naast de toldos stonden hier drie ranchos. Een werd bewoond door de commandant en twee andere door Spanjaarden die er winkeltjes in hadden.
Hier konden we wat scheepsbeschuiten kopen. Ik had al dagenlang alleen vlees gegeten en al vond ik mijn nieuwe dieet helemaal niet vervelend, toch had ik de indruk dat het alleen goed voor me zou zijn als ik ook harde lichamelijke arbeid verrichtte. Ik heb gehoord dat patiënten in Engeland, als het noodzakelijk is dat ze alleen dierlijk voedsel tot zich nemen, dit, zelfs als het de enige hoop op leven is, niet kunnen volhouden. De gauchos op de pampas echter zijn maanden achtereen bij elkaar en eten dan alleen rundvlees. Wel eten zij, zo is mij opgevallen, ook een groot deel van het vet, dat minder dierlijk van aard is, en zij hebben een grote hekel aan droog vlees, zoals dat van de agoeti. Dr. Richardson[6] heeft ook opgemerkt ‘dat als mensen lange tijd alleen mager dierlijk voedsel hebben gegeten, het verlangen naar vet zo onverzadigbaar wordt, dat zij een grote hoeveelheid onvermengd en zelfs olieachtig vet kunnen consumeren zonder misselijk te worden’. Dit lijkt mij een zeer merkwaardig fysiologisch feit. Het is misschien vanwege hun vleesdieet dat de gauchos, net als carnivore dieren, lange tijd zonder voedsel kunnen. Mij werd verteld dat in Tandeel sommige soldaten drie dagen lang vrijwillig een groep indianen achtervolgden, zonder te eten of te drinken.
In de winkels zagen we veel artikelen, zoals paardendekens, riemen en kousenbanden, die door de indiaanse vrouwen geweven waren. Ze hadden mooie patronen en prachtige kleuren. De kwaliteit van de kousenbanden was zo hoog dat een Engelse koopman in Buenos Ayres dacht dat ze in Engeland gemaakt waren, tot hij zag dat de kwastjes met gespleten pezen bevestigd waren.
18 september—We maakten vandaag een heel lange rit. Bij de twaalfde posta, die eenentwintig mijl ten zuiden van de Rio Salado ligt, kwamen we bij de eerste estancia met vee en blanke vrouwen. Naderhand moesten we mijlenver door een overstroomd gebied rijden, waarbij het water tot boven de knieën van de paarden kwam. Door de stijgbeugels te kruizen en in Arabische stijl te rijden, met opgetrokken knieën, wisten we tamelijk droog te blijven. Het was al bijna donker toen we bij de Salado kwamen. Het was een diepe rivier, en ongeveer veertig meter breed. In de zomer valt de bedding bijna droog en is het overgebleven water bijna zo zout als dat van de zee. We overnachtten in een van de grote estancias van generaal Rosas. Deze was gefortificeerd en zo groot, dat ik, toen we in het donker aankwamen, dacht dat het een stadje met een fort was. ’s Morgens zagen we enorme kudden rundvee. De generaal heeft hier 222 vierkante mijl land. Op dit landgoed waren voorheen bijna driehonderd man gestationeerd en zij wisten alle aanvallen van de indianen af te slaan.
19 september—We passeerden Guardia del Monte. Dit is een aardig, verspreid liggend stadje, met veel tuinen vol perzik- en kweeperenbomen. De vlakte zag er hier net zo uit als rond Buenos Ayres. Het gras is kort en heldergroen, met bedden klaver en distels en de holen van bizcachas. Ik was erg getroffen door de opmerkelijke verandering in landschap na het oversteken van de Salado. Van ruige kruiden en grassen gingen we over op een tapijt van frisgroene planten. Aanvankelijk schreef ik dit toe aan een verandering in de bodemsamenstelling, maar de inwoners verzekerden mij dat hier, net als in Banda Oriental, waar een even groot verschil te zien is tussen het gebied rond Monte Video en de dunbevolkte savannes van Colonio, het verschil volledig toe te schrijven is aan de bemesting en begrazing door het vee. Precies hetzelfde verschijnsel is waargenomen in de prairies[7] van Noord-Amerika. Als het ruige gras, dat tussen de anderhalve en twee meter hoog is, daar wordt begraasd door vee, verandert het in normale weidegrond. Ik ben niet genoeg bekend met de botanica om te zeggen of de verandering hier het gevolg is van de introductie van nieuwe soorten, de veranderde groeiwijze van inheemse soorten, of van de veranderde verhouding in aantallen van die soorten. Azara heeft deze verandering ook met verbazing opgemerkt. Hij staat bovendien perplex over het onmiddellijke verschijnen van planten langs sporen die naar nieuwgebouwde huisjes leiden, die in de omgeving niet voorkomen. Over een andere streek schrijft hij[8]: “Ces chevaux (sauvages) ont la manie de preferer les chemins, et le bord des routes pour deposer leurs excremens, dont on trouve des monceaux dans ces endroits.” (Deze (wilde) paarden laten bij voorkeur hun uitwerpselen op wegen en in bermen vallen, derhalve vindt men paardenvijgen op deze plekken, vert.) Is dit geen gedeeltelijke verklaring voor dit verschijnsel? We hebben hier te maken met goed bemeste grond, die als communicatielijn functioneert tussen wijd verspreide gebieden.
Nabij de Guardia vinden we de zuidelijke verspreidingsgrens van twee Europese planten, die nu heel veel voorkomen. De venkel groeit in grote hoeveelheden op de greppeloevers rond Buenos Ayres, Monte Video en andere steden. Maar de kardoen (Cynara cardunculus) is veel wijder verspreid.[9] Hij komt op deze breedten voor aan beide zijden van de Cordillera, dwars over het continent. Zelf zag ik hem groeien op eenzame plekken in Chili, Entre Rios en Banda Oriental. Alleen al in het laatste gebied zijn er vele (waarschijnlijk enkele honderden) vierkante mijlen begroeid met een dichte massa van deze stekelige planten, die dus ondoordringbaar zijn voor mens en dier. Op de golvende vlaktes, waar deze grote aantallen nu groeien, kan niets anders leven. Voordat deze planten geïntroduceerd werden moet het land hier, net als elders, begroeid zijn geweest met welig tierend onkruid. Ik betwijfel of er een ander geval bekend is, waarin de invasie van een plant de inheemse soorten zo grootschalig overweldigde. Zoals ik al gezegd heb, zag ik de kardoen nergens ten zuiden van de Salado, maar waarschijnlijk zal, naarmate ook dit gebied gekoloniseerd wordt, de kardoen ook hier zijn grenzen verleggen. Met de reuzendistel (met meerkleurige bladeren) van de pampas ligt dit anders, want deze heb ik ook in het dal van de Sauce gezien. Volgens de principes die zo zorgvuldig zijn opgesteld door de heer Lyell, hebben weinig andere landen zulke dramatische veranderingen ondergaan, sinds in 1535 de eerste kolonist met tweeënzeventig paarden in La Plata landde. De ontelbare kudden paarden, runderen en schapen hebben niet alleen het aanzien van de begroeiing volledig veranderd, maar ook de guanaco, het hert en de struisvogel bijna helemaal verdreven. Er moeten nog talloze andere veranderingen geweest zijn. Het wilde varken neemt in sommige streken waarschijnlijk de plek van de pekari in. Het gehuil van meutes wilde honden is te horen op de beboste oevers van weinig bezochte riviertjes, en de huiskat, hier in een groot en woest dier veranderd, bewoonde de rotsachtige heuvels. Zoals M. d’Orbigny opmerkte, moet het aantal aasgieren sinds de introductie van gedomesticeerde dieren enorm zijn gegroeid. Ook zijn er redenen om aan te nemen dat zij hun verspreidingsgebied naar het zuiden toe hebben uitgebreid. Ongetwijfeld zijn vele andere planten, behalve de kardoen en de venkel, genaturaliseerd. Zo zijn de eilanden bij de monding van de Parana dicht begroeid met perziken- en sinaasappelbomen, die ontsprongen zijn uit zaden die hier door de rivier heen zijn gevoerd.
Toen we in Guardia paarden wisselden, stelden enkele lieden ons veel vragen over het leger. Nooit zag ik zoveel enthousiasme als voor Rosas en voor het succes van de ‘rechtvaardigste aller oorlogen, omdat hij tegen barbaren gevoerd wordt’. Deze uitdrukking, moet ik toegeven, is heel begrijpelijk, omdat tot voor kort geen man, vrouw of paard veilig was voor de aanvallen der indianen. We maakten een lange dagrit over dezelfde weelderig groene vlakte, waarop veel kuddes rondzwierven, en waar hier en daar een eenzame estancia stond met zijn eenzame ombu-boom. ’s Avonds regende het hard. Bij aankomst in een posthuis vertelde de eigenaar ons dat we weer weg moesten als we geen officiële vrijbrief hadden, omdat er zoveel rovers waren en hij niemand kon vertrouwen. Toen hij echter mijn vrijbrief had gelezen, die aanhief met ‘El Naturalista Don Carlos’, waren zijn respect en hoffelijkheid even onbegrensd als zo-even zijn achterdocht. Wat een natuuronderzoeker dan wel kon zijn, daarvan hadden hij, nog zijn landgenoten, vermoed ik, enig idee, maar dat maakte mijn titel er waarschijnlijk niet minder waardevol om.
20 september—We kwamen midden op de dag in Buenos Ayres aan. De buitenwijken van de stad zagen er mooi uit met agaveheggen, olijfgaarden, perziken-bomen en wilgen, die allemaal juist in het eerste jonge groen stonden. Ik reed naar het huis van de heer Lumb, een Engelse koopman, aan wie ik voor zijn vriendelijkheid en gastvrijheid tijdens mijn verblijf in dit land veel verschuldigd was.
Buenos Ayres is een grote stad[10] en ik denk een van de meest regelmatig gebouwde ter wereld. Alle straten staan haaks op elkaar en de parallelle straten liggen allemaal even ver van elkaar af. De huizen vormen dus exact vierkante blokken, die quadras genoemd worden. Tegelijkertijd zijn de huizen zelf holle vierkanten. Alle kamers komen uit op een keurige kleine binnenhof. Ze zijn meestal slechts één verdieping hoog, met platte daken waarop stoelen staan die in de zomer veel door de bewoners gebruikt worden. In het centrum van de stad ligt de Plaza, waar de regeringsgebouwen, het fort, de kathedraal, etc. staan. Hier hadden de onderkoningen vóór de revolutie ook hun paleizen. De algemene indruk die de gebouwen wekken is van een aanzienlijke architectonische schoonheid, al kunnen afzonderlijke gebouwen daar geen aanspraak op maken.
De grote corral, waar de dieren worden gehouden die voor deze rundvleesetende bevolking geslacht worden, vormt een spektakel dat het waard is bekeken te worden. De kracht van een paard, vergeleken met die van een jonge stier, is verbazingwekkend. Als een ruiter eenmaal zijn lasso rond de horens van een beest heeft gegooid, kan hij het alle kanten op slepen. Het dier ploegt de bodem om met uitgestrekte poten, in een tevergeefse poging tot verzet, en stormt dan op volle snelheid naar een bepaalde kant. Het paard draait zich echter onmiddellijk om om de schok op te vangen, en staat zo stevig op zijn poten dat de stier bijna meteen op de grond valt. Het is verbazingwekkend dat de nek niet gebroken wordt. Het is echter geen eerlijke strijd, met de zware romp van het paard tegen de uitgestrekte nek van de stier. Als een man de lasso vlak achter de oren om de nek gooit kan hij het wildste paard onder controle houden. Als de stier naar de plek gesleept is waar hij geslacht zal worden, snijdt de matador heel voorzichtig de achillespezen door. De stier stoot dan zijn doodskreet uit, een geluid dat meer woestheid en pijn uitdrukt dan ik ooit gehoord heb. Ik heb het vaak van grote afstand herkend, en wist dan altijd dat de strijd ten einde kwam. Het is een afschuwelijk en walgelijk gezicht. De grond bestaat min of meer uit botten en de paarden en ruiters zitten onder het geronnen bloed.
[1] Ik noem dit distelstengels bij gebrek aan een betere naam. Ik geloof dat het een soort kruisdistel is.
[2]Travels in Africa, p 223.
[3] Twee soorten van Tinamus en Eudromia elegans van A. d’Orbigny, die op grond van hun gedrag alleen patrijzen genoemd kunnen worden.
[4]History of the Abipones, vol. 11 ., p. 6.
[5]Falconer’s Patagonia, p. 70.
[6]Fauna Boreali-Americana, vol. 1., p. 35.
[7] Zie de beschrijving van de prairies door de heer Atwater in Silliman’s N. A, Journal, vol. 1., p. 117.
[8]Azara’s Voyages, vol. 1., p. 373.
[9]M. A. d’Orbigny (vol. 1., p. 474) zegt dat de kardoen en artisjok beide in het wild gevonden worden. Dr. Hooker (Botanical Magazine, vol. 1v ., p. 2862) heeft een variëteit van de Cynera uit dit deel van Zuid-Amerika beschreven onder de naam inermis. Hij stelt dat de botanici het er nu algemeen over eens zijn dat de kardoen en de artisjok twee variëteiten van dezelfde plant zijn. Ik kan hieraan toevoegen dat een intelligente boer mij ervan verzekerde dat hij in een verlaten tuin wat artisjokken in gewone kardoenen had zien veranderen. Dr. Hooker gelooft dat Heads levendige beschrijving van de pampadistel eigenlijk over de kardoen gaat, maar dit is een vergissing. Kapitein Head refereerde aan de plant, die ik een paar regels verder noemde, onder de naam reuzendistel. Of dit een echte distel is of niet, kan ik niet zeggen. Wel verschilt hij duidelijk van de kardoen, en lijkt hij meer op een echte distel.
[10] Men zegt dat de stad zestigduizend inwoners heeft. Monte Video, de tweede stad van belang aan de oevers van de Plata, heeft er vijftienduizend.
Hoofdstuk 7
Buenos
Ayres en St. Fe
Excursie naar St. Fe – Distelbedden – Gedrag van de Bizcacha – Kleine Uil – Zilte Rivieren – Horizontale Vlakte – Mastodont – St. Fe – Veranderingen in het Landschap – Geologie – Tand van een uitgestorven Paard – Relatie tussen de Fossiele en moderne Viervoeters van Noord- en Zuid-Amerika – Gevolgen van een ernstige Droogte – Parana – Gedrag van de Jaguar – Schaarbek – IJsvogel, Papegaai en Schaarstaart – Revolutie – Hoe Buenos Ayres geregeerd wordt.
27 september—’s Avonds vertrok ik voor een excursie naar St. Fe, dat ongeveer driehonderd Engelse mijlen van Buenos Ayres ligt, aan de oever van de Parana. Na het regenachtige weer van de laatste dagen verkeerden de wegen rond de stad in een erbarmelijke staat. Ik had het nooit voor mogelijk gehouden dat zelfs een ossenwagen nauwelijks vooruitkwam, maar we deden nog geen mijl per uur en één man liep vooruit om de beste route te bepalen. De ossen waren vreselijk moe. Wie denkt dat wanneer de wegen beter worden en de reizigers zich sneller verplaatsen, het lijden van de dieren proportioneel toeneemt, vergist zich deerlijk. We passeerden een rij wagens en een kudde dieren die onderweg naar Mendoza waren. De afstand bedraagt ongeveer 580 geografische mijlen, en normaliter wordt deze bestemming binnen 50 dagen bereikt. De wagens zijn erg lang en smal, en hebben rieten afdakjes. Ze hebben slechts twee wielen, met een diameter van soms wel 3 meter. Voor een dergelijke wagen worden zes ossen gespannen, die worden aangespoord met een prikstok van minstens zes meter. Deze hangt aan het dak van de wagen. Voor de achterste ossen heeft de menner een kortere stok, en voor de middelste ossen is er in het midden van de lange stok in een rechte hoek een punt bevestigd. Het toestel leek wel een soort oorlogsmachine.
28 september—We kwamen langs het stadje Luxan, waar een houten brug over de rivier leidt, een voor dit land welhaast ongehoorde luxe. Ook kwamen we langs Areco. De vlakte leek waterpas te liggen, maar dat was niet werkelijk zo, want soms was de horizon wel erg ver weg. De estancias liggen hier ver uit elkaar, want er zijn hier maar weinig goede weidegronden omdat het land is begroeid met een bittere soort klaver of de grote distel. De laatste, welbekend dankzij de levendige beschrijving door Sir F. Head, hadden in deze tijd van het jaar tweederde van hun hoogte bereikt. Hier en daar waren ze zo hoog als een paardenrug, maar elders waren ze nog nauwelijks gegroeid en was de grond zo kaal en stoffig als op een tolweg. De pollen waren felgroen, en wekten de indruk dat we door een halfopen miniatuur-boslandschap reden. Als de distels tot volle wasdom zijn gekomen, zijn de distelbossen ondoordringbaar, met uitzondering van enige ruiterpaden die een ingewikkelde doolhof vormen. Alleen de struikrovers, die zich hier in deze tijd van het jaar ophouden, weten de weg. ’s Nachts komen ze te voorschijn om mensen te beroven en ongestraft de keel door te snijden. Bij een van de huizen vroeg ik of er hier veel struikrovers waren, en kreeg als antwoord: “De distels zijn nog niet hoog genoeg.” Aanvankelijk drong de betekenis van dit antwoord niet tot mij door. Mensen hebben hier maar weinig te zoeken, want er leven weinig dieren of vogels, met uitzondering van de bizcacha en zijn vriend de kleine uil.
De bizcacha[1] is welbekend omdat hij een grote rol speelt in de zoölogie van de pampas. Hij komt zover zuidelijk voor als de Rio Negro, op 41 graden zuiderbreedte, maar niet zuidelijker. Hij kan niet, zoals de agoeti, leven in de dorre grindvlakten van Patagonië, en geeft de voorkeur aan een kleiachtige of zanderige bodem, die een andere en veel weelderiger begroeiing voortbrengt. In de buurt van Mendoza, aan de voet van de Cordillera, komt hij dicht bij verwante, alpine, soorten voor. Wat opvalt aan zijn geografische verspreiding is dat hij nooit ten oosten van de rivier de Uruguay gezien wordt, tot grote vreugde van de inwoners van Banda Oriental. Toch zijn er in deze provincie vlakten die uitstekend geschikt lijken voor dit diertje. De Uruguay blijkt een onneembare barrière te zijn voor zijn migratie, hoewel hij de bredere Parana wel is overgestoken. De bizcacha komt veel voor in Entre Rios, de provincie die tussen deze grote rivieren ligt. Bij Buenos Ayres komen deze dieren ook bijzonder veel voor. Hun favoriete leefgebieden zijn die delen van de vlakte die het halve jaar met reuzendistels begroeid zijn, zodat er geen andere planten groeien. De gauchos bevestigen dat hij wortels eet, wat, gezien de sterkte van zijn knaagtanden en het soort gebieden waar hij leeft, waarschijnlijk is. ’s Avonds komen de bizcachas in groten getale tevoorschijn en zitten dan rustig op hun achterste voor de ingang van hun holen. Op zulke momenten zijn ze helemaal niet schuw en is een passerende ruiter alleen een object dat ernstig bestudeerd moet worden. Ze zien er heel onbeholpen uit als ze hollen, en als ze vluchten lijken ze, vanwege hun opgeheven staarten en korte voorpootjes, op grote ratten. Hun vlees is, na te zijn bereid, blank en smaakt uitstekend, maar toch wordt het zelden gegeten.
De bizcacha heeft een zeer merkwaardige gewoonte: hij sleept ieder hard voorwerp waar hij beslag op kan leggen naar de ingang van zijn hol. Rond iedere groep holen liggen veel botten van runderen, stenen, distelstengels, harde aardklonten, droge mest, enz., die allemaal op een ruwe hoop worden gestapeld, die vaak groot genoeg is om een hele kruiwagen te vullen. Ik hoorde een geloofwaardig verhaal over een man die, toen hij ’s nachts te paard reed, zijn horloge verloor. De volgende ochtend keerde hij terug en zocht bij ieder bizcacha-hol dat op zijn route lag. Zoals hij verwacht had, vond hij het al snel. Het meeslepen van alles wat maar in de buurt van zijn hol rondslingert, moet het diertje veel inspanning kosten. Ik kan in de verste verte niet bedenken wat voor doel dit zou moeten dienen. Het kan niets te maken hebben met zelfverdediging, want de rommel wordt hoofdzakelijk boven de ingang van het hol neergelegd, dat onder een zeer flauwe hoek de bodem inloopt. Ongetwijfeld is er een goede reden, maar de inwoners van dit land kunnen mij op dit punt niet wijzer maken. Het enige analoge geval dat ik ken, is de gewoonte van die uitzonderlijke Australische vogel, de Calodera maculata, die een sierlijke overkoepeling van twijgjes maakt om in te spelen, en die dicht in de buurt ervan een verzameling aanlegt van land- en zeeschelpen, botten en vogelveren, en dan vooral felgekleurde. De heer Gould, die deze feiten beschreven heeft, vertelt mij dat de inboorlingen, als zij iets hards kwijt zijn, bij deze speelboogjes zoeken. Hem is in ieder geval bekend dat er een tabakspijp werd teruggevonden.
De kleine uil (Athene cunicularia), die al zo vaak genoemd is, leeft op de vlakten rond Buenos Ayres alleen in de holen van de bizcacha, maar in Banda Oriental moet hij die zelf maken. Overdag, maar vooral ’s avonds, zijn deze vogels overal te zien. Ze staan vaak getweeën op een heuveltje in de buurt van hun holen. Als ze opgeschrikt worden, verdwijnen ze ofwel in hun hol, ofwel vliegen op hun merkwaardig golvende manier, met een schrille en rauwe kreet, een eindje verder, voordat ze zich omdraaien en met starre blik naar hun achtervolger kijken. Soms kun je ze in de avond horen schreeuwen. In de magen van twee van deze vogels vond ik de resten van muizen. Ook zag ik eens dat een uil een slangetje doodde en wegvoerde. Men zegt dat slangen overdag hun voornaamste prooi zijn. Om aan te tonen hoe gevarieerd het voedingsgedrag van de uilen is, kan ik hier nog melden dat een uilensoort die ik doodde op een van de eilandjes in de Chonos-archipel, een maag vol flinke krabben had. In India[2] leeft een uilensoort die vist, en ook krabben vangt.
’s Avonds staken we de Rio Arrecife over op een eenvoudig vlot, dat gemaakt was van samengebonden tonnen. We overnachtten in het posthuis aan de overkant. Ik betaalde die dag de huur van de paarden voor eenendertig leagues (één league is drie Engelse mijlen, vert.) en hoewel de zon zeer fel was, was ik niet erg moe. Als kapitein Head schrijft dat hij vijftig leagues op een dag reed, geloof ik niet dat dit gelijk was aan 150 Engelse mijlen. In ieder geval bleken die eenendertig leagues in een rechte lijn slechts 76 mijl te zijn, en in een open landschap denk ik dat vier extra mijlen voor eventuele omwegen meer dan genoeg uitloop is.
De 29e en de 30e—We reden verder over vlakten met eenzelfde aanblik. In San Nicolas zag ik voor het eerst de grootse Parana. Aan de voet van de oeverwand waar de stad gebouwd is, lagen enkele grote schepen voor anker. Voor we in Rozario aankwamen, staken we de Saladillo over, een riviertje met mooi helder stromend water, dat echter te zout is om te drinken. Rozario is een grote stad, gebouwd op een volkomen platte vlakte, die eindigt in een steile oeverwand die zich ongeveer twintig meter boven de Parana verheft. De rivier is hier erg breed, met veel eilandjes erin, die laag zijn en bebost, net als de andere oever. Het uitzicht doet eerder denken aan een groot meer, ware het niet dat de eilandjes allemaal langwerpig zijn. Alleen hieraan is te zien dat het water stroomt. De kliffen zijn erg schilderachtig. Soms zijn ze strikt verticaal en rood van kleur, soms ook bestaan ze uit grote afgebrokkelde massa’s die begroeid zijn met cactussen en mimosa’s. De ware grootsheid van een rivier als deze openbaart zich echter als je bedenkt hoe belangrijk hij is als verbindingsweg voor communicatie en handel tussen twee landen, hoe groot de afstand is die hij aflegt, en hoe groot het afwateringsgebied moet zijn om zoveel zoet water voor je voeten langs te laten stromen.
Vele mijlen ten noorden en zuiden van San Nicolas en Rozario is het land echt volkomen vlak. Eerdere reizigers schreven al veel over de extreme platheid van dit land, en daar is bijna niets aan overdreven. Toch kon ik geen enkele plek vinden waar, als ik langzaam om mijn as draaide, de horizon in de ene richting niet verderaf lag dan in de andere. Dit is een duidelijk bewijs dat de vlakte niet echt waterpas ligt. Op zee, met de ogen op 1 meter 80 boven zeeniveau, ligt de horizon op twee en viervijfde mijl afstand. Zo geldt ook dat hoe platter de vlakte is, hoe dichter de horizon deze grens nadert. En de grootsheid die een enorme platte vlakte zou moeten hebben, wordt hierdoor in mijn ogen volledig tenietgedaan.
1 oktober—We vertrokken bij het licht van de maan en kwamen bij zonsopgang bij de Rio Tercero aan. Deze rivier wordt ook wel de Saladillo genoemd en deze naam verdient hij zeker, want het water is brak. Ik verbleef hier het grootste deel van de dag om naar fossiele botten te zoeken. Naast een perfect bewaard gebleven tand van een Toxodon, en veel verspreid liggende botten, vond ik vlak bij elkaar twee enorme skeletten, die in haut-reliëf afgetekend waren in de steile oeverwand van de Parana. Zij waren helaas zover vergaan, dat ik alleen enkele kleine fragmenten van een van de kiezen kon meenemen. Deze zijn echter voldoende om aan te tonen dat de resten van een mastodont waren, waarschijnlijk van dezelfde soort als die vroeger in zulke grote aantallen de Cordillera in hoog Peru bewoond moeten hebben. De mannen die mij in hun kano rondvoeren, zeiden dat ze deze skeletten al lang kenden en zich vaak hadden afgevraagd hoe ze hier terecht waren gekomen. Aangezien er dringend behoefte was aan een theorie, waren ze tot de conclusie gekomen dat de mastodont, net als de bizcacha, holen had gegraven! ’s Avonds legden we nog enige afstand af en staken we de Monge over, een brak riviertje waarin het uitgewassen grondsop van de pampas wordt weggespoeld.
2 oktober—We reden door Corunda, dat dankzij zijn prachtige tuinen een van de mooiste dorpen was die ik hier gezien heb. Van hier tot aan St. Fe is de weg niet erg veilig. Langs de westoever van de Parana naar het noorden wonen geen mensen, en daarom zakken de indianen soms ver stroomafwaarts en overvallen dan reizigers. Het landschap werkt dit in de hand, want in plaats van een grasvlakte is dit halfopen bos, waar lage en doornige mimosa’s groeien. We kwamen langs enige huizen die geplunderd en inmiddels verlaten waren. Ook zagen we een tafereel waar mijn gidsen veel genoegen in schepten: het skelet van een indiaan, met de gedroogde huid nog aan de botten, dat aan een boomtak hing.
’s Morgens kwamen we aan in St. Fe. Ik was verrast door het grote klimaatverschil tussen deze plaats en Buenos Ayres, waar slechts drie breedtegraden tussen liggen. Het was te zien aan de kleding en de huidskleur van de mannen, aan de hogere ombu-bomen, het aantal nieuwe cactussen en andere planten, en vooral aan de vogels. In de loop van een uur zag ik zeker zes vogels die ik in Buenos Ayres nooit gezien had. Aangezien er tussen beide plaatsen geen natuurlijke grens is en de landschappen sterk op elkaar lijken, was het verschil veel groter dan te verwachten viel.
3 en 4 oktober—Deze dagen lag ik met hoofdpijn op bed. Een vriendelijke oude vrouw ontfermde zich over mij en wilde dat ik allerlei oude huismiddeltjes probeerde. Het is zeer gebruikelijk een sinaasappelblad of een stuk zwarte pleister op de slapen te binden. Nog vaker wordt een boon in twee helften verdeeld. Deze worden bevochtigd en vervolgens op de slapen gelegd, waar ze blijven plakken. Men wordt niet geacht deze bonen of pleisters te verwijderen. In plaats daarvan moet de patiënt wachten tot ze vanzelf afvallen. Soms, als aan iemand met pleisters op zijn hoofd wordt gevraagd wat hem mankeert, antwoordt hij: “Eergisteren had ik hoofdpijn.” Veel remedies die de landslieden hier gebruiken zijn niet alleen volstrekt bizar, maar ook te weerzinwekkend om hier te vermelden. Een van de minst walgelijke is het doden en opensnijden van twee jonge hondjes, die dan ter weerszijden van een gebroken ledemaat worden gebonden. Er is veel vraag naar kleine, haarloze hondjes, die aan het voeteneinde van langdurig zieken moeten slapen.
St. Fe is een rustig stadje. Het is schoon en goed onderhouden. De gouverneur, Lopez, was tijdens de revolutie een gewone soldaat, maar nu is hij al zeventien jaar aan de macht. De stabiliteit van het bestuur is te danken aan de tirannieke methodes: tirannie schijnt tot nu toe beter bij deze landen te passen dan republi-canisme. De favoriete sport van de gouverneur is het jagen op indianen. Korte tijd later slachtte hij er achtenveertig af, en hun kinderen verkocht hij voor drie of vier pond per stuk.
5 oktober—We staken de Parana over naar St. Fe Bajada, een stadje aan de overkant van de rivier. De overtocht duurde enkele uren, omdat de rivier hier uit een doolhof van kleine zijstromen bestaat, die door lage beboste eilanden van elkaar gescheiden worden. Ik had een introductiebrief voor een oude Catalaanse Spanjaard, die mij met de grootste gastvrijheid ontving. De Bajada is de hoofdstad van Entre Rios. In 1825 had het stadje 25.000 inwoners en de hele provincie 30.000. Al zijn er nog zo weinig inwoners, toch is er geen provincie die zoveel van bloederige en zinloze revoluties te lijden heeft gehad als deze. Ze zijn hier in het trotse bezit van volksvertegenwoordigers, ministers, een staand leger en gouverneurs. Geen wonder dat ze ook revoluties hebben. Ergens in de toekomst moet dit een van de rijkste streken van La Plata worden. De bodem is gevarieerd en vruchtbaar en het is bijna een eiland, waarbij de rivieren de Parana en de Uruguay voor uitstekende verbindingen kunnen zorgen.
Ik had hier vijf dagen oponthoud en hield mij onledig met het bestuderen van de geologie van de omgeving, die zeer interessant was. Onder aan de oeverwallen zien we hier lagen met haaientanden en zeeschelpen van uitgestorven soorten, die hogerop overgaan in hard geworden mergel, en vervolgens in de rode kleiige aarde van de pampas, met zijn kalkhoudende concreties en de botten van viervoetige landbewoners. Deze verticale doorsnede vertelt ons een duidelijk verhaal over een grote baai die zuiver zeewater bevat, die geleidelijk aan bedreigd wordt door, en later verandert in, de bedding van een modderige riviermonding, waarin drijvende kadavers werden meegevoerd door de stroom. In Punta Gorda, in Banda Oriental, zag ik dat de afzettingen van het pampa-estuarium waren omgewisseld met een kalksteenlaag die sommige van dezelfde uitgestorven soorten zeeschelpen bevatte. Dit toont aan dat er sprake is geweest van een verandering in de zeestromen, of, en dat is waarschijnlijker, een schommeling in de hoogte van de bodem in het oude estuarium. Tot voor kort baseerde ik mijn mening, dat de pampas-formatie uit afzettingen in een oude riviermonding bestaat, op zijn uiterlijke kenmerken, de ligging aan de monding van de nog bestaande grote rivier de Plata, en de aanwezigheid van zoveel botten van viervoetige landdieren. Professor Ehrenberg is echter zo vriendelijk geweest een monster van rode aarde voor mij te bestuderen, die uit de onderste lagen van de afzetting afkomstig was, dicht bij de skeletten van de mastodonten, en hij heeft hierin veel infosuriën gevonden, deels afkomstig uit zout water, en deels uit zoet water, waarbij de laatste een meerderheid vormden. Daarom stelt hij dat het water brak moet zijn geweest. M.A. d’Orbigny trof op de oevers van de Parana, op een hoogte van ongeveer dertig meter, grote aantallen schelpen aan die nu honderden mijlen verder stroomafwaarts in de riviermonding leven. Zelf vond ik dergelijke schelpen op geringere hoogte aan de oevers van de Uruguay. Dit toont aan dat de pampas, kort voor ze langzaam werden opgestuwd en droog land werden, met brak water bedekt waren. Stroomafwaarts van Buenos Ayres liggen opgestuwde bedden zeeschelpen van nog bestaande soorten, die eveneens aantonen dat de bodemverheffing van de pampas plaatsvond in het huidige tijdperk.
In de pampa-afzettingen in de Bajada vond ik het benige schild van een enorm gordeldier-achtig beest. Toen ik de aarde had verwijderd, was het vanbinnen net een grote ketel. Ook vond ik tanden van de Toxodon en de mastodont, evenals een tand van een paard, die net zo verkleurd en vergaan was als de andere. Deze laatste tand boeide mij uitermate[3] en ik controleerde zorgvuldig of het inderdaad in afzettingen uit dezelfde periode als de andere resten begraven was geweest. Ik wist toen namelijk nog niet dat er tussen de fossielen uit Bahia Blanca ook een paardentand in de bodem zat, en evenmin bestond er destijds zekerheid over de vraag of er resten van paarden in Noord-Amerika voorkwamen. De heer Lyell heeft onlangs een paardentand uit de Verenigde Staten meegebracht en het is interessant dat professor Owen in geen van de fossiele of recente soorten de geringe, maar merkwaardige kromming kon terugvinden die deze tand kenmerkt, tot hij hem met het specimen vergeleek dat ik hier gevonden had. Hij heeft dit Amerikaanse paard Equus curvidens genoemd. Het is een opmerkelijk feit in de geschiedenis van de zoogdieren, dat er in Zuid-Amerika een inheems paard leefde en weer verdween, dat eeuwen later werd opgevolgd door talloze kuddes die allemaal afstammen van het kleine groepje paarden dat door de Spaanse kolonisten werd meegebracht!
Dat er in Zuid-Amerika fossielen gevonden worden van een paard, de masto-dont, mogelijk ook een olifant[4] en een herkauwer met holle hoorns die door de heren Lund en Clausen in Braziliaanse grotten werd aangetroffen, is zeer interessant met betrekking tot de geografische verspreiding van dieren. In het heden, als we Amerika in twee stukken verdelen, maar dan niet bij de Landengte van Panama maar in het zuiden van Mexico[5], op 20 graden zuiderbreedte, waar het hoge tafelland de migratie van diersoorten bemoeilijkt doordat er een ander klimaat heerst en doordat er, enkele dalen uitgezonderd, een brede hindernis ligt, krijgen we twee zoölogische provincies, Noord- en Zuid-Amerika, die sterk van elkaar verschillen. Slechts enkele soorten hebben deze barrière overwonnen en kunnen als zwervers uit het zuiden worden beschouwd. Dit zijn dieren zoals de poema, de opossum, de kinkajoe en de pekari. Zuid-Amerika wordt gekenmerkt door zijn vele merkwaardige knaagdieren, een apenfamilie, de lama, de pekari, de tapir, opossums en vooral enkele geslachten uit de orde der tandarme dieren, waartoe de luiaards, de miereneters en de gordeldieren behoren.
Noord-Amerika daarentegen wordt gekenmerkt (op enige zwervende soorten na) door vele andere merkwaardige knaagdieren en de vier geslachten (os, schaap, geit en antilope) herkauwers met holle hoorns, waarvan Zuid-Amerika geen enkele vertegenwoordiger kent. Vroeger, maar nog binnen het tijdsbestek waarin de meeste van de nu nog bestaande schelpen leefden, kwamen er in Noord-Amerika niet alleen herkauwers met holle hoorns voor, maar ook olifanten, mastodonten, paarden en drie soorten uit de orde der tandarmen, namelijk de Megatherium, de Megalonyx en de Mylodon. In nagenoeg dezelfde periode (zoals bewezen wordt door de schelpen in Bahia Blanca) werd Zuid-Amerika, zoals we zojuist hebben gezien, bevolkt door mastodonten, paarden, holhoornige herkauwers en dezelfde drie soorten (alsmede nog enkele andere) tandarme dieren. Het is daarom duidelijk dat Noord- en Zuid-Amerika, aangezien beide in een late geologische periode meerdere soorten gemeen hadden, wat betreft hun landdieren vroeger veel sterker op elkaar leken dan nu. Hoe langer ik hier over nadenk, hoe interessanter het wordt. Ik ken geen ander voorbeeld van een geval waarin we de periode en de manier waarop een groot gebied uiteenviel in twee duidelijk verschillende zoölogische provincies, zo nauwkeurig kunnen bepalen. De geoloog die volledig op de hoogte is van de enorme schommelingen in het niveau van de aardkorst in de latere tijdperken, zal niet schromen over het recente oprijzen van het Mexicaanse plateau te speculeren, of misschien waarschijnlijker, over het recente wegzinken van land in de West-Indische eilanden, als oorzaak van het huidige zoölogische onderscheid tussen Noord- en Zuid-Amerika. Het Zuid-Amerikaanse karakter van West-Indische zoogdieren[6] lijkt erop te wijzen dat deze eilandketen vroeger verbonden was met het zuidelijke continent, en dat deze landbrug later gezonken is.
Als in Amerika, en dan vooral Noord-Amerika, olifanten, mastodonten, paarden en holhoornige herkauwers voorkwamen, was het in zoölogisch opzicht veel nauwer verwant aan de gematigde zones in Europa en Azië dan nu. Aangezien de resten van deze soorten aan beide zijden van de Beringstraat[7] gevonden worden, en ook op de vlakten van Siberië, moeten we denken aan het uiterste noordwesten van Noord-Amerika als de voormalige landbrug tussen de Oude en de zogenoemde Nieuwe Wereld. En aangezien er zoveel van deze soorten, zowel nog levende als uitgestorven, van dezelfde geslachten in de Oude Wereld voorkwamen of nog steeds voorkomen, lijkt het uiterst waarschijnlijk dat de Noord-Amerikaanse olifanten, mastodonten, paarden en holhoornige herkauwers over sindsdien verzonken land nabij de Beringstraat van Siberië naar Noord-Amerika migreerden. Vervolgens trokken zij over sindsdien verzonken land in West-Indië naar Zuid-Amerika, waar zij enige tijd leefden te midden van de voor dat zuidelijke continent typerende vormen, voordat zij uitstierven.
==
Tijdens mijn reizen door dit land werden mij meermaals levendige beschrijvingen gegeven van de gevolgen van een grote droogte van enige tijd geleden. Deze beschrijvingen kunnen mogelijk licht werpen op de omstandigheden waaronder grote aantallen dieren tezamen in aardlagen zijn terechtgekomen. De periode van 1827 tot 1830 wordt de gran seco, of grote droogte, genoemd. In deze jaren viel er zo weinig regen, dat de begroeiing, zelfs de distels, totaal verdorde. De beekjes vielen droog en het hele land kreeg het aanzien van een stoffige hoofdweg. Dit was vooral zo in het noorden van de provincie Buenos Ayres en het zuiden van St. Fe. Enorme aantallen vogels, wilde dieren, vee en paarden kwamen om van honger en dorst. Een man vertelde mij dat de herten[8] zijn binnenhof binnenkwamen om te drinken uit de put, die hij had moeten graven om zijn eigen gezin van drinkwater te voorzien. Ook zei hij dat de patrijzen nauwelijks sterk genoeg waren om weg te vliegen als hij ze probeerde te vangen. Alleen al in de provincie Buenos Ayres kwamen, volgens de laagste schattingen, een miljoen runderen om. Een landeigenaar in San Pedro had voor de droogte twintigduizend stuks vee, en naderhand had hij niets meer. San Pedro ligt middenin het beste weidegebied, en zelfs nu wemelt het hier van de dieren, maar aan het einde van de gran seco werden hier, per schip, levende koeien aangevoerd zodat de bewoners te eten hadden.
De dieren zwierven tot buiten de grenzen van hun estancias en liepen ver naar het zuiden, zodat er zoveel kudden door elkaar liepen dat een regeringscommissie uit Buenos Ayres de meningsverschillen tussen de veehouders moest oplossen. Sir Woodbine Parish vertelde mij over een andere merkwaardige bron van conflicten: de grond was zo lang droog, en er werd zoveel stof opgeworpen, dat in dit open land de grensmarkeringen onzichtbaar werden en mensen niet meer precies wisten waar hun eigendom ophield.
Mij werd verder door een ooggetuige verteld dat kuddes ter grootte van duizenden dieren de Parana in holden, maar verzwakt door de honger niet meer in staat waren de modderige oevers op te klimmen en zo verdronken. De tak van de rivier die langs San Pedro loopt lag zo vol met rottende kadavers, dat er geen boten meer door konden, zo vertelde een schipper mij. Het lijdt geen twijfel dat er enige honderdduizenden dieren op deze manier in de rivier omkwamen. Hun rottende kadavers dreven stroomafwaarts en vele zonken waarschijnlijk af in de brede riviermonding van de Plata. Alle kleine rivieren verzilten en dit veroorzaakte de dood van nog eens grote aantallen dieren op bepaalde plekken, want een dier zal de plek waar het zulk water drinkt nooit meer verlaten. Azara beschrijft[9] de razernij van de wilde paarden in soortgelijke omstandigheden. Ze galoppeerden de moerassen in, en de dieren die voorop liepen, werden onder de voet gelopen door de rest van de kudde. Hij voegt hieraan toe dat hij meer dan eens de kadavers van wel duizend wilde paarden had gezien, die op deze manier aan hun einde waren gekomen. Ook viel mij op dat de kleinere rivieren op de pampas bezaaid waren met een breccie van botten, maar dit is waarschijnlijk eerder het gevolg van een geleidelijke opeenhoping dan van een massale sterfte in een bepaalde periode. Op de droogte van 1827-1832 volgde een zeer regenachtig seizoen dat grote overstromingen veroorzaakte. Daarom is het bijna zeker dat enkele duizenden skeletten bedolven werden onder de slibafzettingen van het jaar daarop. Wat zou een geoloog denken, als hij zulke enorme stapels botten zag, van allerlei diersoorten van allerlei leeftijden, die allemaal in dezelfde aardmassa begraven waren? Zou hij dit niet toeschrijven aan een vloed die het aardoppervlak overstroomd had, in plaats van aan normale omstandigheden?[10]
12 oktober—Het was mijn bedoeling nog verder te trekken, maar aangezien ik onwel was, zag ik mij gedwongen terug te keren in een balandra, een éénmaster van ongeveer honderd ton, die naar Buenos Ayres zou vertrekken. Aangezien het weer slecht was, meerden we vroeg in de dag af aan een boomtak bij een van de eilanden. De Parana ligt vol eilanden, die een voortdurend proces van afkalving en aanslibbing doormaken. De schipper wist te vertellen over meerdere grote eilanden die verdwenen waren, terwijl andere ontstaan waren en gefixeerd met begroeiing. Ze bestaan uit modderig zand, zonder zelfs de kleinste kiezel, en hadden een hoogte van ongeveer één meter boven het rivierpeil. Tijdens periodieke overstromingen stonden ze echter onder water. Ze waren allemaal op dezelfde manier begroeid: talrijke wilgen en enkele andere bomen, met elkaar verbonden door een grote massa slingerplanten, zodat er een dicht oerwoud ontstond. Deze bosschages waren een toevluchtsoord voor capibara’s en jaguars. De vrees voor dit laatste dier deed het plezier in het wandelen door deze bossen teniet. Deze avond was ik nog geen honderd meter opgeschoten, voor ik de recente sporen van een tijger zag. Ik zag mij verplicht op mijn schreden terug te keren. Op ieder eiland waren sporen te zien, en waar, tijdens mijn eerdere excursie, ‘el rastro de los indios’ het voornaamste onderwerp van gesprek was geweest, was dat nu ‘el rastro del tigre.’ De beboste oevers van de grote rivieren zijn klaarblijkelijk het favoriete jachtterrein van de jaguar, maar ten zuiden van de Plata, zo werd mij verteld, gaven ze de voorkeur aan de rietkragen rond de meren. Waar ze ook zijn, ze schijnen water nodig te hebben. Hun voornaamste prooi is de capibara. Daarom zeggen de mensen dat als de capibara’s talrijk zijn, de jaguar geen groot gevaar vormt. Falconer zegt dat er bij de zuidoever van de monding van de Plata veel jaguars voorkomen en dat zij daar vooral vis eten. Dit heb ik ook anderen horen vertellen. Op de Parana hebben ze veel houthakkers gedood en zijn ze ’s nachts zelfs aan boord van schepen geslopen. In de Bajada woont een man die werd gegrepen toen hij in het donker aan dek kwam. Hij wist te ontsnappen, maar kan één arm niet meer gebruiken. Als de overstromingen deze dieren van de eilanden verdrijven, zijn ze het gevaarlijkst. Mij werd verteld dat een paar jaar later een zeer groot exemplaar in een kerk in St. Fe was binnengedrongen. Twee padres die iets na elkaar binnenkwamen werden gedood, en een derde, die ging kijken wat er aan de hand was, wist ternauwernood te ontsnappen. Het dier werd gedood met een geweerschot vanuit een hoek van het dakloze gebouw. In zulke periodes richten de jaguars ook een slachting aan onder het vee en de paarden. Gezegd wordt dat ze hun prooi doden door de nek te breken. Als ze bij een kadaver worden weggejaagd, keren ze daar zelden naar terug. Volgens de gauchos heeft de jaguar veel last van vossen, die hem jankend volgen als hij ’s nachts rondsluipt. Dit gedrag vertoont opmerkelijk veel overeenkomsten met dat van de jakhals die, al even opdringerig, de Indische tijger volgt. De jaguar is een luidruchtig dier. ’s Nachts hoort men hem vaak brullen, en dan vooral als er slecht weer op komst is.
Een keer, toen ik uit jagen was gegaan aan de oevers van de Uruguay, liet men mij bepaalde bomen zien waar deze dieren steeds naar terugkeren om, zo wordt gezegd, hun klauwen te scherpen. Ik kreeg drie van deze bomen te zien. Aan de voorkant was de schors helemaal gladgeschuurd, alsof de borst van het dier erlangs was gegleden, en ter weerszijden waren er diepe krassen, of eigenlijk groeven, te zien, die in een schuine lijn over de boom liepen en bijna één meter lang waren. De krassen waren duidelijk niet allemaal even oud. Als mensen willen weten of er een jaguar in de buurt is, controleren ze vaak of er verse krassen op de bomen staan. Ik stel mij zo voor dat het gedrag van de jaguar in dit opzicht precies gelijk is aan dat van de gewone huiskat, die met uitgestrekte poten en uitgestoken nagels langs een stoelpoot krast. Ik heb ook wel eens gehoord dat jonge fruit-bomen in een Engelse boomgaard op deze manier ernstig beschadigd raakten.
De poema moet ook een dergelijke gewoonte hebben, want in de harde, kale bodem van Patagonië heb ik vaak diepe voren gezien, die alleen van dit dier afkomstig konden zijn. Ik geloof dat het dier op deze manier de gerafelde punten van zijn klauwen slijpt, en ze niet, zoals de gauchos denken, probeert aan te scherpen. Het is niet moeilijk de jaguar te doden, als hij met behulp van blaffende honden een boom ingejaagd wordt, waarna hem met kogels de genadeslag wordt toegebracht.
Omdat het weer slecht was, bleven we twee dagen afgemeerd liggen. Het enige tijdverdrijf was het vangen van vis voor onze hoofdmaaltijd. Er zwommen hier verschillende soorten en ze waren allemaal zeer smakelijk. Een vis, de armado (een Silurus), valt op door het harde knarsende geluid dat hij maakt als hij aan de haak geslagen wordt. Het is goed te horen als hij nog onder water is. Dezelfde vis is ook in staat dingen, zoals een roeiriem of een vislijn, stevig vast te grijpen met de sterke stekels aan zijn borst- en rugvin. ’s Avonds was het weer behoorlijk tropisch; de thermometer wees 26 graden aan. Er vlogen veel vuurvliegjes rond, en we hadden veel last van de muskieten. Ik ontblootte mijn hand vijf minuten, en al gauw zag hij zwart van de muggen. Het moeten er minstens vijftig geweest zijn, en ze waren allemaal druk bloed aan het zuigen.
15 oktober—We gingen weer verder en kwamen langs Punta Gorda, waar een kolonie gepacificeerde indianen woont uit de provincie Missiones. Met de stroom mee maakten we veel vaart, maar voor zonsondergang draaiden we bij in een smalle zijtak van de rivier, omdat de schipper overdreven bang was voor slecht weer. Ik nam de bijboot en roeide een stukje de kreek in. Hij was zeer smal, kronkelend en diep. Aan beide zijden rezen ongeveer tien meter hoge muren op, bestaande uit met slingerplanten overwoekerde bomen, die het stroompje uiterst naargeestig maakten. Ik zag hier een heel bijzondere vogel, de Amerikaanse schaarbek (Rhynchops nigra). Hij heeft korte pootjes, zwempoten, zeer lange en puntige vleugels en is ongeveer zo groot als een stern. De snavel is plat in het laterale vlak, dat wil zeggen haaks op de snavels van de lepelaar of de eend. Hij is zo plat en buigzaam als een ivoren briefopener, en de onderste snavelhelft is, heel anders dan die van alle andere vogels, zes centimeter langer dan de bovenste. In een meer bij Maldonado, dat bijna droog stond en waarin dus heel veel kleine visjes op een hoopje zwommen, zag ik meerdere van deze vogels, meestal in kleine zwermen, dicht over het wateroppervlak snel heen en weer vliegen. Ze hielden hun snavels wijd open en de onderste helft scheerde door het water. Ze gleden dus over het water en ploegden het om met hun snavel. Het water was tamelijk vlak en de zwerm leverde een bijzonder spektakel op, waarbij iedere vogel zijn eigen kielzog trok door het spiegelgladde oppervlak. Tijdens de vlucht maken ze zeer snelle en scherpe bochten, en scheppen ze met hun uitstekende, onderste snavel, de visjes uit het water op, die met de bovenste en kortere helft van hun schaarbek worden vastgehouden.
Ik heb dit meermaals gezien, terwijl ze, net als zwaluwen, dicht in mijn buurt heen-en-weer bleven vliegen. Soms, als ze hoger de lucht in gingen, vlogen ze op een wilde, onregelmatige en vlugge manier en slaakten dan luide en rauwe kreten. Als deze vogels vissen, is het voordeel van de lange grote slagpennen, die ze droog houden, overduidelijk. Als ze zo bezig zijn, lijken ze erg op het symbool waarmee veel zeeschilders zeevogels afbeelden. Ze gebruiken hun staart voortdurend om van koers te veranderen.
Deze vogels komen zeer veel voor langs de oevers van de Rio Parana, tot ver in het binnenland. De mensen zeggen dat ze hier het hele jaar verblijven en in de moerassen hun eieren uitbroeden. Overdag rusten ze in zwermen op de grazige vlakten, op enige afstand van het water. Toen we, zoals ik al zei, voor anker lagen in een van de diepe zijarmen tussen de eilanden in de Parana, verscheen bij het vallen van de avond plotseling een van deze schaarbekken. Het water was spiegelglad en er zwommen veel kleine visjes dicht bij het oppervlak. De vogel scheerde lange tijd met zijn snavel in het water heen en weer, en ging zo op een wilde en onregelmatige wijze de kreek op en af, die nu gehuld werd in het duister van de vallende avond en de schaduwen van overhangende bomen. In Monte Video zag ik dat sommige grote zwermen overdag op de modderbanken aan de ingang van de haven verbleven, net zoals hun soortgenoten op de grasvlakten bij de Parana, en iedere avond naar zee vlogen. Op grond van deze feiten vermoed ik dat de Rhynchops meestal in het donker vist, als veel van de lagere diersoorten in grote aantallen naar de oppervlakte komen. M. Lesson zegt dat hij deze vogels de strandschelpen, die in de zandbanken voor de kust van Chili leven, zag openen. Vanwege hun zwakke snavels en de ver uitstekende onderste snavel, hun korte pootjes en lange vleugels, lijkt het erg onwaarschijnlijk dat dit gedrag wijdverspreid is.
Terwijl we de Parana afvoeren, zag ik slechts drie andere vogels die door hun gedrag een vermelding waard zijn. Eén daarvan is een kleine ijsvogel (Ceryle americana). Hij heeft een langere staart dan de Europese soort en zit daarom niet zo stijf rechtop. Zijn vliegwijze is, in plaats van recht en snel als een pijl, zwak en golvend, als van de zachtsnavelige vogels. Zijn kreet is dof, alsof er twee steentjes tegen elkaar gestoten worden. Een kleine groene papegaai met een grijze borst (Conurus murinus) lijkt bij voorkeur zijn nest te bouwen in de hoge bomen op de eilanden. Sommige nesten liggen zo dicht bij elkaar dat ze een grote massa twijgjes vormen. Deze papegaaien leven altijd samen in zwermen en richten veel schade aan in de maïsvelden. Mij werd verteld dat er bij Colonia 2500 van deze vogels in één jaar gedood waren. Een vogel met een gevorkte staart die in twee lange veren eindigt (Tyrannus savana) en door de Spanjaarden schaarstaart (vorkstaartkoningstiran, vert.) genoemd wordt, komt bij Buenos Ayres veel voor. Hij zit meestal op een tak van de ombu, in de buurt van een huis, en maakt korte vluchten om insecten te vangen en keert dan naar dezelfde tak terug. Als hij vliegt lijkt hij, door zijn manier van vliegen en verschijning, een karikatuur van de gewone zwaluw. Hij kan zeer scherpe bochten maken en opent en sluit daarbij zijn staart, soms in het horizontale of laterale vlak en soms in verticale richting, net als een schaar.
16 oktober—Een aantal mijlen stroomafwaarts van Rozario wordt de west-oever van de Parana begrensd door loodrechte kliffen, die in een lange reeks doorlopen tot onder San Nicolas. Daardoor lijkt het meer op een zeekust dan de oever van een zoetwaterrivier. Het landschap van de Parana wordt zeer nadelig beïnvloed door de zachte bodem van zijn oevers, die het water uiterst modderig maken. De Uruguay, die door een gebied met een bodem van graniet stroomt, is veel helderder. Daar waar de twee rivieren samenkomen, bij de monding van de Plata, kunnen de twee stromen, door hun zwarte en rode kleuren, nog over een lange afstand van elkaar onderscheiden worden.
Omdat ’s avonds de wind niet heel gunstig was, gingen we zoals gebruikelijk onmiddellijk voor anker. De volgende dag, toen er een stevige bries stond maar de stroom wel gunstig was, was de schipper te sloom om te vertrekken. In Bajada zeiden mensen tegen me dat hij een hombre muy aflicto was, een man die zich er nooit toe kon zetten te vertrekken. In ieder geval onderging hij alle vertragingen met bewonderenswaardige gelatenheid. Hij was een oude Spanjaard, maar al heel lang in dit land. Hij beweerde erg van de Engelsen te houden, maar hield koppig vol dat de Slag bij Trafalgar alleen door de Engelsen gewonnen was omdat de Spaanse kapiteins allemaal waren omgekocht, en dat de enige daad van heldenmoed aan beide zijden door een Spaanse admiraal was verricht. Ik vond het nogal tekenend dat deze man zijn landgenoten liever als onbeschaamde verraders afschilderde, dan als incompetent of laf.
De 18e en 19e—We voeren langzaam verder over de statige rivier, maar de stroom hielp ons maar weinig. Tijdens de tocht stroomafwaarts kwamen we weinig andere schepen tegen. Een van de beste geschenken van de natuur, deze grootste verbindingsader, lijkt hier willens en wetens te worden genegeerd. Over deze rivier zouden schepen van een land met een gematigd klimaat, dat zo rijk is aan sommige producten als het arm is aan andere, naar een ander land kunnen varen met een tropisch klimaat en een bodem die, volgens iemand die het als geen ander weten kan, M. Bonpland, misschien wel de vruchtbaarste is ter wereld. Hoe anders zou deze rivier er hebben uitgezien als Engelse kolonisten zo fortuinlijk waren geweest als eerste de Plata op te varen! Tot Francia, de dictator van Paraguay, dood is, moeten deze twee landen zo strikt van elkaar gescheiden blijven, alsof ze ieder aan een andere kant van de wereld lagen. En als die oude bloeddorstige tiran naar de andere wereld is, zal Paraguay verscheurd worden door revoluties, die even gewelddadig zullen zijn als de voorgaande periode onnatuurlijk kalm was. Dat land zal, net als iedere andere staat in Zuid-Amerika, moeten leren dat een republiek pas kans van slagen heeft, als genoeg mensen doordrongen zijn van principes als eer en rechtvaardigheid.
20 oktober—Aangekomen bij de monding van de Parana was ik er erg op gebrand zo snel mogelijk Buenos Ayres te bereiken. Daarom ging ik in Las Conchas van boord met de bedoeling te paard verder te gaan. Eenmaal aan land ontdekte ik tot mijn grote verbazing dat ik in zekere zin een gevangene was. Er was een gewelddadige revolutie uitgebroken en alle havens waren onder embargo. Ik mocht niet terug aan boord, en het was uitgesloten dat ik over land naar de stad reed. Na een lang gesprek met de commandant kreeg ik toestemming om de volgende dag generaal Rolor te bezoeken, die een rebellendivisie aanvoerde aan deze zijde van de hoofdstad. ’s Morgens reed ik naar zijn kamp. De generaal, de officieren en de soldaten zagen er allemaal als geboefte uit, en waren dat geloof ik ook. De generaal was, de avond voordat hij de stad verliet, nog vrijwillig naar de gouverneur gegaan om hem met de hand op het hart gerust te stellen, op zijn woord van eer, dat hij in ieder geval trouw zou blijven tot zijn laatste snik. De generaal vertelde mij dat de stad was afgesloten van de buitenwereld en dat hij niet meer kon doen dan me een vrijgeleide geven voor de opperbevelhebber van de rebellen in Quilnes. We moesten daarom met een grote boog rond de stad rijden en het was erg moeilijk om paarden te bemachtigen. Ik werd in het legerkamp beleefd ontvangen, maar ik kreeg te horen dat mij onmogelijk toestemming gegeven kon worden om de stad binnen te gaan. Ik maakte mij grote zorgen, omdat ik dacht dat de Beagle eerder uit de Rio Plata zou vertrekken dan uiteindelijk het geval was. Toen ik echter ter sprake bracht dat generaal Rosas zo vriendelijk voor mij geweest was bij de Colorado, was het alsof iemand met een toverstokje gezwaaid had, zo sloeg de toon van het gesprek om. Ik kreeg meteen te horen dat ze me weliswaar geen vrijgeleide konden geven, maar dat als ik mijn gids en mijn paarden achterliet, ik wel langs hun schildwachten mocht glippen. Ik nam dit aanbod met beide handen aan en er liep een officier met mij mee om instructies te geven dat ik niet moest worden tegengehouden bij de brug. Over een afstand van drie mijl was de weg bijna helemaal verlaten, Ik kwam een groepje soldaten tegen, die genoegen namen met het werpen van wat ernstige blikken op een oude vrijgeleide. Ten slotte liep ik zeer vergenoegd de stad binnen.
Als reden voor deze revolutie werden zelfs nauwelijks voorwendsels bedacht, maar in een staat die in minder dan negen maanden (van februari tot oktober 1820) vijftien staatsgrepen zag, terwijl iedere gouverneur volgens de grondwet voor drie jaar gekozen wordt, zou het ook onredelijk zijn om voorwendsels te verwachten. Dit keer hadden ongeveer zeventig mannen, die gelieerd waren aan Rosas en dus een grote afkeer hadden van gouverneur Balcarce, de stad verlaten. Onder het scanderen van de naam Rosas had het hele land de wapenen opgenomen. De stad was omsingeld en er mochten geen voorraden, vee of paarden naar binnen. Afgezien hiervan werd er nauwelijks gevochten en vielen er dagelijks slechts enkele doden. De partij buiten de stad wist dat ze door de bevoorrading van de stad met vlees te onderbreken, zeker was van de overwinning. Generaal Rosas kan niets van de opstand geweten hebben, maar de revolutie leek keurig bij de plannen van zijn partij aan te sluiten. Een jaar geleden werd hij tot gouverneur gekozen, maar hij weigerde deze functie, behalve als de Sala hem buitengewone bevoegdheden zou geven. Dit werd geweigerd en sindsdien heeft zijn partij ervoor gezorgd dat elke andere gouverneur na korte tijd weer uit het zadel werd gewipt. De oorlog zou, zo zeiden beide partijen, doorgaan tot er bericht kwam van Rosas. Enkele dagen na mijn vertrek uit Buenos Ayres kwam er een brief van Rosas, waarin stond dat de generaal het geweld afkeurde, maar dat de opstandige partij naar zijn mening het recht aan haar zijde had. Zodra deze brief was ontvangen, ontvluchtten de gouverneur, de ministers en een deel van het leger, in totaal enkele honderden mensen, de stad. De rebellen trokken de stad binnen, kozen een nieuwe gouverneur en de 5500 rebellen werden voor hun diensten beloond. Uit deze gang van zaken blijkt dat Rosas uiteindelijk de dictator zou worden. Aan het woord ‘koning’ hebben de inwoners van deze en andere republieken een grote hekel. Sinds ons vertrek uit Zuid-Amerika hebben we gehoord dat Rosas gekozen is met bijzondere bevoegdheden, en enige tijd alle grondwettelijke principes van de republiek naast zich neer legde.
[1] De bizcacha (Lagostomus trichodactylus) lijkt enigszins op een groot konijn, maar de knaagtanden zijn groter en hij heeft een langere staart. Het heeft aan de achterpoten echter slechts drie tenen, net als de agoeti. De laatste jaren worden de vellen van deze dieren naar Engeland geëxporteerd voor hun bont.
[2]Journal of Asiatic Soc., vol. v., p. 363.
[3] Ik hoef hier nauwelijks te benadrukken dat er voldoende bewijzen zijn dat er ten tijde van Columbus geen paarden in Amerika leefden.
[4] Cuvier. Ossemens Fossils, tom. 1., p. 158.
[5] Dit is de geografische indeling volgens Lichtenstein, Swainson, Erichson en Richardson. Het deel van Vera Cruz tot Acapulco, zoals beschreven door Humboldt in het Polit. Essay on Kingdom of N. Spain toont aan hoe groot de barrière is die het Mexicaanse hoogland vormt. Dr. Richardson spreekt in zijn bewonderenswaardige Report on the Zoology of N. America en gepresenteerd voor de Brit. Assoc. 1836 (p. 157) over de identificatie van een Mexicaans dier met de Synetheres prehensilis, en zegt: “We kunnen hier niet zeker over zijn, maar als dit juist is, is het een voorbeeld, zo niet uniek dan toch wel bijna, van een knaagdier dat zowel in Noord- als Zuid-Amerika voorkomt.”
[6] Zie het Report van dr. Richardson, p. 157: en ook L’Institut, 1837, p. 253. Cuvier zegt dat de kinkajoe ook op de grote Antillen wordt aangetroffen, maar dat valt te betwijfelen. M. Gervais zegt dat de Didelphis crancrivora daar ook voorkomt. Het is zeker dat de West-Indische eilanden enkele unieke zoogdieren hebben. Er is ook een tand van een mastodont uit Bahama gebracht; Edin. New Phil. Journ., 1826, p. 395.
[7] Zie de bewonderenswaardige Appendix van dr. Buckland bij Beechey’s Voyage; en ook de geschriften van Chamisso in Kotzebue’s Voyage.
[8] In Captain Owen’s Surveying Voyage (vol. 11 ., p. 274) staat een opmerkelijke beschrijving van de gevolgen van een droogte voor de olifanten in Benguela (aan de westkust van Afrika). “Een aantal van deze dieren was sindsdien met de hele kudde de stad binnengekomen om de waterputten in bezit te nemen, omdat er nergens anders in het omringende land water te vinden was. De inwoners kwamen bijeen, en er ontstond een wanhopig gevecht dat eindigde met de aftocht van de invasiemacht, maar niet voordat deze één man gedood en meerdere anderen verwond had.” Naar verluid wonen er bijna drieduizend mensen in het stadje! Dr. Malcolmson laat mij weten dat de wilde dieren tijdens een grote droogte in India de tenten van de soldaten in Ellore binnendrongen en dat een haas uit een beker dronk, die werd vastgehouden door de adjudant van het regiment.
[9]Travels, vol. 1., p. 374.
[10] Deze droogtes schijnen tot op zekere hoogte een periodiek verschijnsel te zijn. Mij werd verteld wanneer eerdere droogtes hadden plaatsgevonden, en ze verschenen ongeveer om de vijftien jaar.